ECLI:NL:RBDHA:2023:2800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL20.22000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Soedanese vluchteling van de Burgo stam en de beoordeling van de risicogroepstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Soedanese nationaliteit, afkomstig uit Darfur. Eiser behoort tot de Burgo stam, een niet-Arabische bevolkingsgroep die als kwetsbaar wordt beschouwd. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld, nadat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid deze aanvraag eerder had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit tot een risicogroep behoorde, maar dat er een beleidswijziging had plaatsgevonden die zijn status als kwetsbare minderheidsgroep beïnvloedde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd had waarom eiser niet voldeed aan de vereisten voor bescherming, ondanks de risico's die hij loopt vanwege zijn etniciteit en de situatie in Soedan. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.22000

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J.M. van der Wal).

ProcesverloopBij besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij heeft verweerder aan eiser geen verblijfsvergunning regulier verstrekt en evenmin uitstel van vertrek.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op zitting geschorst en verweerder verzocht om binnen drie weken een standpunt in te nemen over het door eiser ingebrachte nieuwsartikel.
Verweerder heeft op 27 januari 2022 een nadere reactie ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens verweerder bij brief van 1 februari 2022 om nadere informatie verzocht.
Verweerder heeft op 15 februari 2022 hierop gereageerd. Desgevraagd heeft eiser hierop op 15 maart 2022 een standpunt ingenomen.
Partijen hebben desgevraagd afgezien van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens op 15 februari 2023 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Asielaanvraag
1. Eiser stelt van Soedanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995. Eiser heeft op 14 juli 2018 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) ingediend. De asielaanvraag van eiser is aanvankelijk niet in behandeling genomen bij besluit van 2 januari 2019 op grond van artikel 30 van de Vw, nu gebleken was dat Italië – en aldus niet Nederland – verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van de Dublinverordening (Verordening EU 604/2013). Eiser heeft zonder succes beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 februari 2019 is het besluit in rechte komen vast te staan. Vervolgens is eiser met onbekende bestemming vertrokken en is de uiterste overdrachtstermijn verstreken. Hierdoor werd Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Eiser is vervolgens in de nationale procedure opgenomen en heeft op 7 augustus 2020 opnieuw een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Rond 2003-2004 is hij vertrokken uit zijn dorp Gidara en in vluchtelingenkamp Nifasha gaan wonen. Daar kwam eiser erachter dat zijn moeder niet door ziekte is overleden, maar dat zij mishandeld was door zijn oom [naam] , de broer van zijn moeder die in Khartoum woont. Dit omdat zij zwanger was geraakt zonder in huwelijk te zijn. Eiser voelde zich voorts niet geaccepteerd in de samenleving en werd vaak ‘ [naam] ’ genoemd. Eiser behoort tot de stam ‘Burgo’, is ‘Bergawi’ en heeft een zwarte huiskleur, hij wordt om deze redenen vaak door de Arabieren vernederd en uitgescholden. De Arabieren worden bovendien ondersteund door de overheid. In het kamp vonden vaak plunderingen plaats. Eiser is vervolgens vanuit het kamp vertrokken om als schaapsherder op het platteland te gaan werken. Na anderhalf jaar keerde hij terug naar het kamp om besneden te worden. Eiser heeft hierna nog gewerkt in een steenfabriek, waarna hij uiteindelijk is vertrokken, eerst richting Libië en daarna naar Europa. Eiser vreest voor de Arabische stammen in Soedan en voorts voor zijn oom. Door zijn oom is hij met enige regelmaat mishandeld.
Bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst
  • Problemen met Arabieren vanwege behoren tot de Burgo stam
4. Verweerder acht beide relevante elementen geloofwaardig. Deze relevante elementen heeft verweerder doorgetoetst. Volgens verweerder kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser behoort tot een risicogroep, nu hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep afkomstig uit Darfur. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn problemen verband houden met één van de vervolgingsgronden. Volgens verweerder is geen sprake van geringe indicaties die benodigd zijn voor het aannemen van gegronde vrees. Eiser heeft aldus niet voldaan aan dit individualiseringsvereiste. De door hem ondervonden discriminatie en het uitgescholden worden levert nog geen daad van vervolging op. De door eiser in zijn zienswijze geschetste incidenten als het stelen van vee en de aanvallen op kampgenoten, alsmede de verwijzingen naar berichten over algemene oorlogsmisdrijven in Noord-Darfur en in Nifasha zijn hiertoe onvoldoende, dit omdat niet gebleken is dat deze berichten gaan over aanvallen op stamgenoten of eisers familieleden. Volgens verweerder heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Hij heeft echter niet met beperkte indicaties aannemelijk gemaakt dat hijzelf een daadwerkelijk voornoemd reëel risico loopt. Dat er spullen werden afgepakt door Arabieren in het vluchtelingenkamp is daarvoor volgens verweerder onvoldoende. Dit valt immers niet te kwalificeren als ernstige mensenrechtenschendingen. De incidenten in Al Jenena hebben voorts ook niet plaatsgevonden in de naaste omgeving van Al-Fashir en uit eisers verklaringen blijkt niet dat hij de slachtoffers persoonlijk kende. De dood van zijn opa en het conflict van 2003-2004 hebben reeds vele jaren voor het vertrek van eiser plaatsgevonden. Door het aanzienlijke tijdsverloop kan in dit geval niet worden gesproken van beperkte indicaties. Ook de problemen met de oom kunnen niet worden gekwalificeerd als een reëel risico op ernstige schade. Niet gebleken is dat eiser na de mishandelingen van zijn oom nog problemen heeft met zijn oom en voor hem daadwerkelijk te vrezen heeft. De problemen dateren van zeven jaar terug. Ook de problemen die eiser heeft gesteld over de buitenechtelijke geboorte zijn onvoldoende om te kwalificeren als reëel risico op ernstige schade. De situatie in het vluchtelingenkamp kwalificeert als zodanig niet als in strijd met artikel 3 van het EVRM. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij enkel naar dit betreffende kamp terug zal kunnen keren bij een terugkeer naar Soedan. Tenslotte is volgens verweerder in Soedan de algehele veiligheidssituatie niet zo dat de enkele aanwezigheid aldaar reeds noopt tot vluchtelingrechtelijke dan wel subsidiaire bescherming. Volgens het nieuwe landgebonden beleid, dat van kracht is geworden op 15 januari 2020, is in Soedan niet langer sprake van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag in verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. Daarbij heeft verweerder aan eiser geen verblijfsvergunning regulier verstrekt en evenmin uitstel van vertrek.
Standpunt eiser
6. Eiser heeft – op de hierna te bespreken gronden – beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Beoordeling rechtbank
Gewijzigd beleid inzake kwetsbare minderheidsgroepen Soedan
7. De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 83 van de Vw gehouden is een volledig en ex nunc onderzoek naar de feiten en omstandigheden uit te voeren. Ook dient zij rekening te houden met beleidswijzigingen die na het bestreden besluit bekend zijn gemaakt.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het bestreden besluit – op basis van verweerders beleid – zowel tot een risicogroep als een kwetsbare minderheidsgroep behoorde. Sinds de wijziging van het beleid per 30 juni 2021 (en aldus ten tijde van de beoordeling door de rechtbank), zoals hierna besproken, behoort eiser, als lid van de niet-Arabische Burgostam, op basis van dit beleid enkel tot een risicogroep. Gelet op deze beleidswijziging overweegt de rechtbank dat zij, gelet op artikel 83 van de Vw, zich in beginsel op basis van dit beleid een oordeel moet vormen over het standpunt van verweerder inzake de beschermingsbehoefte van eiser. Dit ex nunc onderzoek vergt evenwel dat de rechtbank, gelet op eisers beroepsgronden, zich eveneens uitlaat over de vraag of verweerder zijn beleidswijziging voldoende heeft gemotiveerd en terecht daartoe heeft besloten. De rechtbank zal die vraag in het hiernavolgende eerst beantwoorden.
9. Op basis van het WBV 2021/11, gepubliceerd op 30 juni 2021, worden vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende) oppositiegroep niet langer aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Voorheen was dat wel het geval en gold bovendien, op basis van het beleid neergelegd in C7/26.3.2, dat een vreemdeling in ieder geval wordt aangemerkt als een (vermeend) aanhanger van een gewapende oppositiegroep als hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep, afkomstig is uit Darfur en de vreemdeling hier voorafgaande aan zijn komst naar Nederland zijn normale woon- of verblijfplaats had.
10. Verweerder heeft desgevraagd in zijn brief van 15 februari 2022 aangegeven wat de reden is van deze beleidswijziging. In de toelichting bij WBV 2021/11 staat onder meer het volgende uitgelegd:
‘Voorheen was in het landenbeleid Sudan ook opgenomen dat vreemdelingen die behoren tot niet-Arabische bevolkingsgroepen afkomstig uit het Nuba-gebergte of Darfur en die daar voorafgaande aan hun komst naar Nederland hun normale woonplaats hadden, in ieder geval worden aangemerkt als vermeend aanhanger van een gewapende oppositiegroep. Uit het ambtsbericht blijkt dat de situatie voor niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Zuid-Kordofan (waar het Nuba-gebergte onder valt) en Darfur onverminderd zorgelijk is gebleven en dat zij, in Zuid-Kordofan en Darfur, nog altijd te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van verschillende actoren. Echter blijkt uit het ambtsbericht niet langer dat dit is gekoppeld aan het zijn van een (vermeende) aanhanger van een (gewapende) oppositiegroep.’ [..] ‘Wel blijft overeind dat zij vanwege hun niet-Arabische etniciteit risico lopen op vervolging.’Verweerder heeft toegelicht dat het betreffende ambtsbericht het ambtsbericht van maart 2021 is.
11. De rechtbank begrijpt dit aldus dat volgens verweerders beleid het primaire risico voor niet-Arabische stammen geacht wordt gekoppeld te zijn aan etniciteit, en niet langer aan het (vermeend) opposant zijn. Dit vanwege de veranderende politieke realiteit in Soedan, sinds het aantreden van de transitieregering. De rechtbank acht dit gewijzigde beleid, mede gelet op de bronverwijzingen, in beginsel voldoende onderbouwd. De rechtbank constateert vervolgens dat eiser geen gerichte informatie heeft ingebracht op het specifieke punt dat niet-Arabische stammen niet langer vooral risico lopen vanwege (vermeend) opposantzijn. De door hem ingebrachte informatie ziet op de algemene vraag of (vermeende) opposanten nog steeds een verhoogd risico lopen op ernstige schade. En dus niet op de vraag wie precies aangemerkt kunnen worden als (vermeende) oppositie. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet met succes heeft weten te weerleggen dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat specifiek niet-Arabische stammen terecht niet langer als (vermeend) opposant worden gezien, maar ‘enkel’ nog een verhoogd risico lopen vanwege hun etniciteit. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Gevolgen behoren tot risicogroep, geringe indicaties
12. De rechtbank stelt in algemene zin allereerst vast dat verweerder vanaf 12 januari 2020 zijn landgebonden beleid ten aanzien van de regio Darfur in Soedan heeft aangepast. Tot voornoemde datum werd voor alle vreemdelingen afkomstig uit Darfur een zogeheten uitzonderlijke situatie op grond van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (richtlijn EU 2011/95) aangenomen. Vanaf genoemde datum geldt een landgebonden beleid waarbij voor Darfur enkel risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen zijn vastgesteld. Dit is aangepast bij WBV 2020/1 van 12 januari 2020 (Staatscourant 2020/3262). Vervolgens is dit beleid ook nadien nog gewijzigd, onder meer op 21 juni 2021, zoals hiervoor is overwogen.
13. Partijen zijn nog verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser zijn vrees voor vervolging in verband met het gestelde behoren tot de Burgo-stam voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
14. Bij het voorgaande is relevant dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ook daadwerkelijk behoort tot de Burgo-stam en dat deze stam te gelden heeft als een niet-Arabische bevolkingsgroep afkomstig uit de regio’s Darfur of Zuid-Kordofan in Soedan. Voorts is niet in geschil dat eiser voorafgaande aan het vertrek uit Soedan daar zijn normale woon- of verblijfplaats had.
15. Dit betekent dat eiser op grond van verweerders beleid zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, vastgesteld in paragraaf C7/26.4.3 van de Vc, is aangemerkt als behorende tot een risicogroep. De rechtbank merkt hierbij in verband met artikel 83 van de Vw op dat deze aanduiding als risicogroep ook momenteel in het beleid van verweerder is opgenomen, zij het in paragraaf C7/28.3.2 van de Vc.
16. Op grond van paragraaf C2/3.2 van de Vc kan een vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een risicogroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met
geringe indicatiesaannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
17. Verweerder heeft zich met de onder rechtsoverweging 4 verkort weergegeven motivering op het standpunt gesteld dat geen sprake is van geringe indicaties.
18. Eiser voert aan dat er wel degelijk sprake is van geringe indicaties en dat hij voldaan heeft aan het individualiseringsvereiste. Hierbij wijst hij op een aantal incidenten die recent en een aantal incidenten die langer geleden hebben plaatsgevonden. De recente problemen staan in verband met de grond voor vervolging. Zeer recent zijn bewoners van het kamp aangevallen en vermoord. Er is sprake van een genocide tegen met name de burgerbevolking van niet-Arabische afkomst. De Soedanese overheid valt burgers aan van niet-Arabische afkomst en ondersteunt het geweld tegen hen met eigen eenheden, de Janjaweed en andere milities. De aanvallen op de burgerbevolking zijn volgens het International Criminal Court (ICC) onderdeel van een bewuste campagne tegen de minderheden. Eiser wijst in dit kader op passages uit het algemeen ambtsbericht 2019 en in dat kader aangehaalde bronnen alsmede op andere rapporten. Verweerder heeft dan ook niet voldoende gemotiveerd dat de feiten en omstandigheden die door eiser zijn genoemd niet zijn te herleiden tot een vervolgingsgrond. De door eiser genoemde feiten zijn juist een indicatie dat het een voortzetting betreft van de (zeer) ernstige dagen van vervolging van lang geleden. Ook de opa van eiser is vermoord door de Janjaweed toen ze zijn vee wilde stelen. Verweerder acht dit geloofwaardig. Dat eiser zelf geen veehouder was en eiser niet zelf genoemd is in de rapporten, is onvoldoende omdat het gaat om beperkte of geringe indicaties en deze ook kunnen zijn gericht op mensen in de omgeving. De incidenten zien wel op mensen die behoren tot dezelfde groep en in hetzelfde of een kamp in de omgeving zitten. Het uitschelden is wel aan te merken als ‘problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden’ in de zin van het beleid. Dit ziet op de donkere huidskleur en de Afrikaanse afkomst. Bovendien moeten die scheldpartijen gezien worden in de context van de situatie van het vluchtelingenkamp en de overige problemen daar. Ten onrechte vindt verweerder dat de feiten van langer geleden niet relevant zijn vanwege het tijdsverloop. Verweerder stelt ten onrechte dat de aanval die plaatsvond op eisers dorp en onderdeel waren van de genocide tegen zijn bevolking niet is genoemd in eisers relaas. Er is bovendien geen enkele rechtsregel die stelt dan een geringe indicatie enkel telt als die als reden voor vertrek is genoemd. De verwijzing naar het beleid dat schendingen in het verleden niet leiden tot vergunningverlening als de betrokkene sinds die periode geen problemen meer heeft ondervonden bevestigt nu juist dat tijdsverloop geen factor is als er wel problemen zijn geweest – zoals in het geval van eiser. Uit de algemene informatie blijkt dat de reden voor genocide nog altijd aanwezig is. Er is aldus geen sprake van een situatie waarin op grond van tijdsverkoop kan worden aangenomen dat de actoren van vervolging geen aanleiding meer zien om eiser te vervolgen vanwege zijn etniciteit.
19. Eiser heeft in de beroepsprocedure nadere informatie van Vluchtelingenwerk ingebracht, over de veiligheidssituatie in Darfur. Onder meer wordt daarin het algemeen ambtsbericht van maart 2021 als bron aangehaald. Verslag wordt gedaan van het toenemende geweld in Darfur na juli 2020 en de staatsgreep van 25 oktober 2021. Specifiek wordt ingegaan, onder verwijzing naar rapporten van enkele andere bronnen, op het geweld dat Arabische milities plegen tegen leden van niet-Arabische bevolkingsgroepen.
20. Eiser heeft voorts een rapport in geding gebracht van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk over het beleid van verweerder inzake risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen en aangevoerd dat geringe indicaties te beperkt worden uitgelegd. Zeer kort gezegd stellen de onderzoekers van deze Commissie zich, onder verwijzing naar informatie van UNHCR, op het standpunt dat verweerder te hoge eisen stelt aan de geringe indicaties die een lid van een risicogroep aannemelijk moet maken om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken. Ten onrechte wordt geen rekening gehouden met problemen, die verband houden met de naaste omgeving van de verzoeker, aldus deze Commissie. De bewijslast die wordt geplaatst bij het lid van de risicogroep is volgens de onderzoekers te zwaar.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging. Hierbij is het volgende van belang.
22. In zijn verweerschrift van 15 februari 2022 licht verweerder toe wanneer sprake is van geringe indicaties. Hiervan is, zo stelt verweerder in dit stuk, sprake indien geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling zelf in het verleden problemen heeft ondervonden die terug zijn te voeren op het behoren tot de risicogroep en daarmee tot één van de Verdragsgronden. Ook kan hier sprake van zijn wanneer geloofwaardig wordt geacht dat de personen in de directe omgeving van de vreemdeling het slachtoffer zijn geworden van gericht geweld vanwege het feit dat de vreemdeling behoort tot de risicogroep. Het geweld tegen deze personen dient direct verband te houden met de persoon van de vreemdeling, waardoor het een concrete aanwijzing vormt dat de vreemdeling bij terugkeer een risico op vervolging loopt. Meer concreet moet een geringe indicatie in wezen een voorbode zijn voor erger. De indicatie is nog geen vervolging/ernstige schade, maar er blijkt wel uit dat het bij terugkeer kan escaleren tot iets waarmee je wél komt tot vervolging/ernstige schade.
23. Mede gelet op voornoemde uitleg van wat geringe indicaties zijn vermag de rechtbank, zonder nadere motivering, niet in te zien dat de door eiser gestelde aanvallen en de plunderacties op medebewoners in kampen door Arabische milities niet kunnen doorgaan voor geringe indicatie. Deze medebewoners zijn immers personen in de directe omgeving van eiser. De rechtbank begrijpt uit de besluitvorming dat verweerder deze aanvallen op zichzelf niet betwist. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat niet gebleken is dat deze personen ook daadwerkelijk tot exact dezelfde etnische groep behoren volgt de rechtbank dit niet. Het beleid beschermt de bredere groep van niet-Arabische bevolkingsgroepen waardoor verweerder niet mag verlangen dat eiser niettemin aannemelijk maakt dat het geweld gericht is op zijn specifieke stam. Uit door eiser ingebrachte informatie (citaat uit rapport FIDH) maakt de rechtbank op dat het vooral niet-Arabische personen zijn die in IDP’s wonen. Verweerder heeft geen andersluidende informatie ingebracht. Verweerder heeft ook niet doorgevraagd op de vraag op wie de aanvallen in het kamp vooral plaatsvonden. De resterende twijfel, en de mogelijkheid dat het ook kan gaan om aanvallen op niet-Arabische kampbewoners, kan volgens de rechtbank – in het licht van de in het beleid van verweerder bevestigde precaire positie van niet-Arabische stammen – redelijkerwijs niet voor rekening van eiser komen. Ook ziet de rechtbank niet in waarom de algemene landeninformatie waarin verslag wordt gedaan over de (verslechterde) positie van niet-Arabische bevolkingsgroepen in Darfur niet in positieve zin bij kan dragen voor eiser in het kader van het aannemen van geringe indicaties. Daarbij is ook relevant dat volgens artikel 3.37b, eerste lid, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 een gegronde vrees voor vervolging gegrond kan zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat een vreemdeling het land van herkomst zou verlaten. Aldus is niet enkel het door eiser weergegeven asielrelaas en de redenen die aanleiding zijn geweest om te vertrekken relevant bij het beoordelen van de geringe indicaties, maar kan hij dit ook aannemelijk maken met algemene (en meer recente) informatie over de situatie voor zijn groep. Voorts acht de rechtbank niet voldoende gemotiveerd waarom louter vanwege het tijdsverloop de door verweerder geloofwaardig geachte moord op de opa van eiser door de Janjaweed niet mede relevant kan zijn voor de geringe indicaties indien tegelijkertijd aannemelijk is dat niet-Arabische groepen ook op dit moment veelvuldig risico loopt op mensenrechtenschendingen. Tenslotte kan zonder nadere motivering niet worden ingezien waarom het uitgescholden worden, mede in het licht van wat eiser in de procedure daarover heeft toegelicht, niet door kan gaan voor een door verweerder benoemde voorbode van iets ergers. Immers, mede in het licht van de algemene informatie over de situatie van niet-Arabische bevolkingsgroepen in Darfur, is niet onaannemelijk dat een dergelijke bejegening gemakkelijk kan escaleren tot een gedraging die wel kan worden aangemerkt als een daad van vervolging.
24. De rechtbank volgt eiser voorts in zijn standpunt dat in het kader van de geringe indicaties de verschillende omstandigheden niet enkel separaat dienen te worden beoordeeld, maar in samenhang en dus ook als optelsom moeten worden bezien, mede in het licht van wat bekend is over de situatie van de specifieke groep in algemene informatie.
25. Bij het voorgaande laat de rechtbank voorts meewegen dat verweerder geen nadrukkelijk standpunt heeft ingenomen over het door eiser, aan de hand van het rapport van de Commissie Strategisch Procederen, aangevochten criterium dat in het beleid wordt aangelegd om geringe indicaties aannemelijk te maken en waarmee eiser in de besluitvorming in feite dus ook is geconfronteerd. Hiermee geeft de rechtbank nadrukkelijk niet een oordeel ten gronde over het standpunt van de Commissie ten aanzien van het door verweerder gevoerde groepenbeleid, maar laat zij dit wel meewegen bij haar oordeel dat verweerder zijn standpunt omtrent de geringe indicaties – in dit geschil – onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
Conclusie en afdoening
26. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond. Het bestreden besluit is op het punt van de risicotaxatie vanwege het behoren tot een risicogroep niet deugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet doen en, afhankelijk van de uitkomst daarvan, aanvullend moet motiveren. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit op de asielaanvraag te nemen. Gezien de – mede door toedoen van de rechtbank – lange duur van de asielprocedure van eiser bepaalt de rechtbank dat verweerder dit besluit uiterlijk binnen zes weken na deze uitspraak neemt.
27. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
28. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- (2 punten, met wegingsfactor 1,0, voor indienen van beroep en verschijnen op zitting, met een waarde van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak, een nieuw besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van mr.M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op: 16 februari 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.