ECLI:NL:RBDHA:2023:12462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
NL22.24809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag en niet-ontvankelijk verklaring door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in een herhaalde asielaanvraag van een eiser van Keniaanse nationaliteit. De eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen waren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het overgelegde opsporingsbevel van de Keniaanse autoriteiten niet authentiek is, zoals blijkt uit de verklaringen van Bureau Documenten. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder gevraagd om de relevante stukken te overleggen. Na beoordeling van de stukken en de argumenten van de eiser, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard omdat er geen nieuwe relevante feiten zijn gepresenteerd die de kans op internationale bescherming aanzienlijk vergroten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevestigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24809

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.24811 (de voorlopige voorziening), op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij bericht van 9 januari 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd om de aan het onderzoeksresultaat van Bureau Documenten ten grondslag liggende stukken te overleggen. Verweerder heeft deze stukken overgelegd en heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennisneemt.
De rechtbank heeft kennis genomen van de gegevens die aan het onderzoeksresultaat van Bureau Documenten ten grondslag hebben gelegen.
Bij beslissing van 9 juni 2023 heeft de rechtbank beslist dat de beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is.
Op 29 juni 2023 heeft verweerder desgevraagd een schriftelijke samenvatting gegeven van de inhoud van de gegevens die aan het onderzoeksresultaat van Bureau Documenten ten grondslag hebben gelegen.
Op 5 juli 2023 heeft eiser hierop schriftelijk gereageerd.
Bij bericht van 10 juli 2023 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting. Eiser heeft de rechtbank te kennen gegeven geen nadere zitting te wensen. Verweerder heeft niet gereageerd op het bericht van de rechtbank.
De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Kenyaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
1.1.
Eiser heeft op 17 december 2019 zijn allereerste asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is door verweerder niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan.
1.2.
Omdat verweerder eiser niet tijdig had overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, is eiser alsnog opgenomen in de nationale procedure. Daartoe heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend op 28 oktober 2020. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij twee keer is gevraagd om mensen te vervoeren voor de illegale, terroristische en islamitische organisatie Al Shabaab. Hij zou hen moeten begeleiden tijdens een busreis totdat zij op de gewenste locatie waren. Vanwege zijn werkzaamheden voor Al Shabaab vreest eiser voor vervolging door de Keniaanse autoriteiten. Daarnaast vreest hij ook voor de leden van Al Shabaab omdat hij bang is dat zij denken dat hij hen heeft verraden. Verweerder heeft de tweede asielaanvraag bij besluit van 28 september 2021 (het eerdere afwijzende besluit) kennelijk ongegrond verklaard. Deze aanvraag is, samengevat, afgewezen omdat eiser over meerdere elementen in zijn relaas tegenstrijdig, ongerijmd en vaag heeft verklaard. Daarbij is betrokken dat eiser valse informatie heeft gegeven over zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank en zittingsplaats 's-Hertogenbosch bij uitspraak van 6 oktober 2021 ongegrond verklaard (NL21.15598) en het hoger beroep daartegen is ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 januari 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zaaknummer en vindplaats zijn niet bekend bij de rechtbank). Het besluit van 28 september 2021 staat daarmee in rechte vast.
1.4.
Op 17 januari 2022 heeft eiser een eerste opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 14 februari 2022 heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw. Hoewel er sprake is van een opvolgende aanvraag waar nieuwe elementen en bevindingen aan ten grondslag liggen, is er geen sprake van informatie die de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maakt. Om die reden is er geen sprake van een ontvankelijke asielaanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 9 maart 2022 (NL22.2678) het beroep hiertegen ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 mei 2022 het hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit van 14 februari 2022 staat daarmee in rechte vast.
1.5.
Op 21 oktober 2022 heeft eiser de hier aan de orde zijnde (tweede) opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft hier een opsporingsbevel van de Keniaanse autoriteiten aan ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat hij wordt gezocht door de Keniaanse autoriteiten, aldus eiser.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tweede opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Uit onderzoek van Bureau Documenten volgt dat het opsporingsbevel voor wat betreft de opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Daarom is Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek van 2 november 2022 tot de conclusie gekomen dat het opsporingsbevel zeer wel mogelijk niet echt is. Op 30 november 2022 heeft Bureau Documenten deze conclusie aangepast. Bureau Documenten is namelijk tot de conclusie gekomen het opsporingsbevel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Gelet op het vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat het overgelegde document niet leidt tot een grote kans op internationale bescherming.
3. Eiser verzoekt ten eerste om al hetgeen hij eerder in de procedure heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op hetgeen eiser heeft aangevoerd ingegaan. Eiser heeft met deze enkele verwijzing onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit onjuist of onvolledig is en waarom. Dit kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank beperkt zich daarom tot de bespreking van de gronden die in beroep zijn aangevoerd.
4. Eiser betoogt verder dat verweerder zijn opvolgende asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat is in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak L.H. tegen Nederland van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:478). Verweerder heeft namelijk het opsporingsbevel voorgelegd aan Bureau Documenten en daarmee de asielaanvraag al inhoudelijk beoordeeld. Hij heeft dus nieuwe feiten en omstandigheden aan de hier aan de orde zijnde asielaanvraag ten grondslag gelegd. Een niet-ontvankelijkverklaring moet in een dergelijke situatie achterwege blijven, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.2.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:208) volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak L.H. tegen Nederland van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:478) dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen die verweerder in het kader van artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn moet maken, bestaat uit twee stappen.
De eerste stap is het beoordelen van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fases. In de eerste fase wordt onderzocht of er nieuwe elementen of bevindingen zijn of door de vreemdeling zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking kan komen voor internationale bescherming. Elementen of bevindingen zijn nieuw wanneer die niet zijn onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd.
In de tweede fase wordt onderzocht of de nieuwe elementen of bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Pas als aan beide afzonderlijke vereisten is voldaan, moet verweerder overgaan tot stap twee, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt.
4.3.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank eiser dus niet in zijn betoog dat verweerder reeds omdat hij het overgelegde opsporingsbevel aan Bureau Documenten heeft voorgelegd niet meer tot de conclusie kan komen dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat het opsporingsbevel niet leidt tot een grotere kans op internationale bescherming. Uit de tweede fase zoals onder 4.2. beschreven, volgt dat verweerder in een dergelijk geval een herhaalde asielaanvraag niet-ontvankelijk kan verklaren. De mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 30 september 2022 (NL22.19027) waar eiser naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel. Het gegeven dat verweerder het opsporingsbevel aan Bureau Documenten heeft voorgelegd staat op zichzelf niet aan een niet-ontvankelijkverklaring in de weg. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte de verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Uit het eerste rapport van Bureau Documenten van 2 november 2022 volgt dat het opsporingsbevel zeer wel mogelijk niet echt is. In het tweede rapport van 22 november 2022 is die conclusie aangepast en heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat het opsporingsbevel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom deze conclusie is aangepast. Bovendien heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid omdat hij eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om een contra-expertise uit te laten voeren en de besluitvorming in afwachting daarvan aan te houden.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763, 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0709, 23 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:4709 en 5 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:733) volgt dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit aan te tonen van het document dat hij aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder kan eiser daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, zonder daarmee afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. In de onderhavige zaak is verweerder eiser tegemoet gekomen door het document voor onderzoek aan Bureau Documenten voor te leggen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:258), volgt dat een advies van Bureau Documenten een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden.
5.2.
De Afdeling heeft bij uitspraken van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628 en ECLI:NL:RVS:2020:636, overwogen dat verweerder in beginsel van de verklaring van onderzoek mag uitgaan als die op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de verweerder als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen. Een situatie als hiervoor bedoeld doet zich in ieder geval voor als de conclusies van een verklaring van onderzoek in relatie tot de bevindingen naar aanleiding van dat onderzoek vragen oproepen, bijvoorbeeld als die bevindingen niet logischerwijs tot de daaraan verbonden conclusies leiden.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat Bureau Documenten ten aanzien van de door eiser overgelegde documenten twee verklaringen van onderzoek heeft uitgebracht. In beide rapporten wordt geconcludeerd dat de verschijningsvorm afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Mede vanwege deze constatering wordt in de verklaring van onderzoek van 2 november 2022 geconcludeerd dat het opsporingsbevel zeer wel mogelijk niet echt is. Deze bevinding heeft Bureau Documenten ook ten grondslag gelegd aan de verklaring van onderzoek van 30 november 2022 waarin is geconcludeerd dat het opsporingsbevel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze bevinding van Bureau Documenten logischerwijs aansluit op de conclusies en in die zin heeft verweerder aan zijn verplichtingen voldaan.
5.4.
De rechtbank heeft in de stelligere conclusie van Bureau Documenten in het tweede rapport evenwel aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te heropenen en de onderliggende stukken van het rapport van Bureau Documenten op te vragen. Verweerder heeft deze stukken overgelegd en heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb en verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennisneemt. Eiser heeft de rechtbank voorafgaand aan de beslissing op dit verzoek gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 september 2022 (ECLI:EU:C:2022:708). Hieruit volgt – kortgezegd – dat de rechter moet beschikken over alle stukken en dat de betrokkene moet kunnen beschikken over op z’n minst de kern van de informatie waarop het besluit berust. Bij beslissing van 9 juni 2023 heeft de rechtbank beslist dat beperking van de kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de rechtbank – met inachtneming van voornoemd arrest – verweerder opgedragen om aan eiser door middel van een samenvatting de kern van de gronden waarop het besluit rust kenbaar te maken. Verweerder heeft van de documentexpert van Bureau Document, voor zover hier van belang hieronder opgenomen, een samenvatting ontvangen en deze bij bericht van 29 juni 2023 naar de rechtbank en eiser doorgestuurd.
‘Het opsporingsbevel is een wit vel papier van A4 formaat, zonder echtheidskenmerken, waarop met een inkjetprinter informatie is aangebracht. De aangebrachte informatie is gecontroleerd met meerdere openbare bronnen. Op basis van openbare informatie is vastgesteld dat de informatie op twee relevante, controleerbare aspecten onjuist dan wel onmogelijk is.’
5.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen grond bestaat voor twijfel ten aanzien van deze bevindingen en de daaropvolgende conclusies in de verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten van 2 november 2022 en 30 november 2022. De bevindingen van Bureau Documenten kunnen zowel de conclusie uit het eerste rapport als de aanscherpte conclusie uit het tweede rapport dragen. De enkele stelling van eiser in de brief van 5 juli 2023 dat hij niet gelooft dat er geen contact is geweest tussen Bureau Documenten en de beslismedewerker van verweerder over de tweede verklaring van onderzoek, leidt niet tot een ander oordeel. Wat hier namelijk ook van zij, dit kan niet afdoen aan het oordeel dat er geen twijfel bestaat ten aanzien van de bevindingen van Bureau Documenten. De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerder de openbare informatie waarop Bureau Documenten zijn conclusie(s) heeft gebaseerd met eiser moet delen. Dat deze informatie openbaar is, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat deze daarom ook met eiser moet worden gedeeld. Zoals reeds is overwogen in de beslissing op het verzoek van verweerder in het kader van artikel 8:29 van de Awb zou kennisneming hiervan het voor Bureau Documenten en verweerder moeilijker maken om asielaanvragen te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met de door verweerder gegeven samenvatting – in overeenstemming met het arrest van het Hof van 22 september 2022 – afdoende op de hoogte gebracht van de kern van de gronden waarop het bestreden besluit is gebaseerd.
5.6.
De rechtbank overweegt bovendien dat eiser er ook anderszins niet in is geslaagd om de conclusies van Bureau Documenten te weerleggen. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld door een reactie van de Keniaanse autoriteiten niet af te wachten. Alhoewel eiser de correspondentie heeft overgelegd tussen zijn gemachtigde en de Keniaanse autoriteiten waaruit blijkt dat zij het opsporingsbevel willen beoordelen, heeft eiser tot op heden geen enkel stuk ter weerlegging van de verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten overgelegd. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de correspondentie en het gegeven dat eiser nadien op geen enkele wijze naar voren heeft gebracht dat hij een reactie van de Keniaanse ambassade wil afwachten of wil inbrengen, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.
5.7.
De rechtbank komt gezien het vorenstaande tot de slotsom dat verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid en zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden aan de hier aan de orde zijnde asielaanvraag ten grondslag gelegd. De beroepsgrond slaagt dus niet.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen het door eiser ingestelde beroep geen schorsende werking heeft en dat eiser de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten en daarom de opvang is uitgezet. Hij wijst hierbij onder meer op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2018 (ECLI:EU:C:2018:465) en de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2019 ((ECLI:NL:RVS:2019:4358).
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de hier aan de orde zijnde asielaanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat een vreemdeling de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd mag afwachten. Op grond van artikel 7.3, tweede lid, van het Vb kan van het eerste lid worden afgeweken indien uitzetting niet achterwege wordt gelaten op de in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e, van het Vb bedoelde gronden. In artikel 3.1, tweede lid, onder a, van het Vb is bepaald dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg heeft dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6.2.
Gelet op hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk kunnen verklaren omdat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen heeft overgelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Tevens is de eerdere (eerste) opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw. De uitzondering van artikel 3.1., tweede lid aanhef en onder a doet zich hier dus voor.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat uitzetting zou leiden tot een schending van het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. De in artikel 3.1, derde lid, van de Vb genoemde uitzondering doet zich dus naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Daarom heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het beroep geen schorsende werking heeft. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
7. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of er sprake is van een Bahaddar-situatie.
7.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1664) volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel, die tot een niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag leidt, buiten toepassing moet laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494), om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen.
7.2.
Bahaddar omstandigheden doen zich voor als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM is echter hoog. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stukken die door eiser nader zijn ingebracht van dergelijke omstandigheden niet gebleken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw buiten toepassing te laten. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr.B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.