3.5.Bewijsoverwegingen
Vaststelling van de (niet betwiste) feiten
De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang beschouwd – het volgende vast. Deze feiten en omstandigheden zijn door de verdachte bekend en niet door de verdediging betwist.
Aanleiding
Op 27 april 2023 wilden twee politieambtenaren (hierna ook [slachtoffer] en [verbalisant] ), rijdende in een dienstvoertuig, een BMW tot stilstand brengen. De BMW stond gesignaleerd als ‘spookvoertuig’, omdat deze nergens stond geregistreerd. Deze auto (met een Engelse indeling) werd door de verdachte bestuurd. De verdachte echter negeerde meerdere door verbalisanten gegeven (stop)tekens en heeft - na door rood licht te zijn gereden en een afslag met hoge snelheid te hebben genomen - de macht over het stuur verloren, waarna de auto in een slip is geraakt.
Het eerste incident: met geopende deur achteruit rijden met [slachtoffer] in de deuropening
Door de slip kwam de BMW - in de tegengestelde richting van de rijrichting - met de voorzijde in de richting van het dienstvoertuig stil te staan. [verbalisant] heeft toen het dienstvoertuig met de neus bijna tegen de BMW aangezet, zodat hij niet weg kon door naar voren te rijden. [slachtoffer] is hierop naar de BMW gerend en heeft het portier aan de rechterzijde geopend. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de bestuurder op deze plek zou zitten maar vanwege die Engelse indeling – stuur aan de andere kant -, bleek de bijrijder aan deze kant te zitten. Vervolgens heeft [slachtoffer] , staande in de deuropening met het portier geopend, de bijrijder aan zijn kleding vastgepakt en zowel hem als de verdachte duidelijk gemaakt dat zij moesten stoppen met rijden en uit het voertuig moesten komen. In plaats daarvan heeft de verdachte gas gegeven en is achteruit gaan rijden. [slachtoffer] kreeg hierop een klap van de portierdeur in zijn rug en kon niet meer wegkomen. De verdachte bleef achteruit rijden, waardoor [slachtoffer] een aantal meter werd meegesleurd. Nadat [slachtoffer] achter de portierdeur vandaan heeft weten te komen is de BMW tot stilstand gekomen.
Het tweede incident: optrekken in de richting van [slachtoffer]
Op het moment dat de BMW tot stilstand was gekomen stond de BMW met de voorzijde richting [slachtoffer] . De linker achterband bevond zich boven de rand van het gras van de berm, en was daar vast komen te zitten. De verdachte heeft vervolgens gas gegeven, waarbij het linker achterwiel draaide en in eerste instantie geen grip kreeg in de berm en op het wegdek. De verdachte trok vervolgens verder op en reed naar voren richting [slachtoffer] , die op een korte afstand van de BMW op het wegdek stond (volgens de berekening van de raadsvrouw zo’n 4 meter). Omdat [slachtoffer] niet meer op tijd weg kon komen en bang was dat de verdachte hem zou aanrijden
,heeft hij zijn dienstwapen getrokken en op de verdachte gericht. De verdachte heeft hierop naar rechts gestuurd en is langs [slachtoffer] en over de (verhoogde) middenberm weggereden.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ook van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling dient te worden vrijgesproken. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat de verdachte opzet heeft gehad op zwaar lichamelijk letsel, ook niet in voorwaardelijke zin. Evenmin volgt volgens haar uit het dossier dat er sprake is van een poging hiertoe omdat er geen begin van uitvoering is geweest. Een en ander geldt volgens de raadsvrouw zowel voor de gedragingen afzonderlijk bekeken als in onderlinge samenhang. En tenslotte heeft zij aangevoerd dat het handelen van de verdachte met de auto niet geschikt was om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Poging tot zware mishandeling?
Juridisch kader
Er is ingevolge artikel 45, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) sprake van een strafbare poging indien:
het voornemen van de dader
zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
Ad a voornemen / opzet tot zware mishandeling?
Voor een bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling, zoals de verdachte impliciet subsidiair wordt verweten, dient eerst te worden vastgesteld dat er sprake is van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer] .
De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad om überhaupt iemand te raken, laat staan [slachtoffer] letsel toe te brengen, maar dat hij in paniek was en koste wat kost weg wilde vluchten voor de politie. Dit omdat zijn uitlevering naar Polen was verzocht, om een aldaar opgelegde gevangenisstraf van ruim 2 jaar uit te zitten.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan de rechtbank niet afleiden dat de verdachte wat betreft het eerste en het tweede incident vol opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De vraag ligt dan voor of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Juridisch kader
De rechtbank overweegt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. Of dit in een concreet geval moet worden aangenomen is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Ten aanzien van het eerste incident
Vastgesteld is reeds dat de verdachte, terwijl [slachtoffer] in de deuropening stond, met zijn auto achteruit is gereden, waarbij de deur tegen [slachtoffer] is aangebotst en de verdachte hem zo een aantal meter heeft meegesleurd. [slachtoffer] heeft hierover verklaard dat hij hierdoor met moeite overeind kon blijven en met alle macht wilde wegkomen omdat hij bang was om onder de het voertuig te komen.
Opgemerkt zij dat de rechtbank geen aanleiding ziet aan de verklaring van [slachtoffer] te twijfelen. Zijn verklaring is begrijpelijk en wordt bevestigd door de bevindingen van [verbalisant]
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de verdachte in een auto van redelijke omvang en massa (zie foto’s bij bewijsmiddel 3) zat, als ‘sterke’ verkeersdeelnemer, en [slachtoffer] lopend was, als ‘zwakke’ verkeersdeelnemer, met – naar algemene ervaringsregels – de aanmerkelijke kans op zwaar letsel indien de verdachte [slachtoffer] zou hebben aangereden of [slachtoffer] tijdens het wegvluchten zou zijn gevallen en onder de auto van de verdachte terecht zou zijn gekomen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte met de auto, terwijl [slachtoffer] in het linker portier stond, gas heeft gegeven. Hij gaf flink gas, omdat [slachtoffer] het geluid van slippende banden hoorde en de verdachte is achteruit gereden. [slachtoffer] heeft daardoor een klap met het portier gekregen en is meegesleurd, waarna de verdachte vervolgens nog door is blijven rijden.
De raadsvrouw heeft gesteld dat niet is vast komen met welke snelheid de verdachte heeft gereden, dat ‘hard’ achteruit rijden in een handgeschakelde auto vanuit stilstand in dit geval niet mogelijk is en dat de verdachte (dus), zoals door hem ter zitting is verklaard, slechts langzaam heeft gereden. De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer, nu in het licht van de hierboven uiteengezette omstandigheden het rijgedrag van de verdachte, nog los van zijn snelheid, zodanig was dat er sprake was van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Hoewel het door [slachtoffer] waargenomen geluid van slippende banden erop wijst dat verdachte met enige snelheid achteruit is gereden had [slachtoffer] zelfs bij een geringe snelheid door de confrontatie met de deur kunnen vallen en onder de auto terecht kunnen komen, met een reële kans op zwaar lichamelijk letsel tot gevolg.
De rechtbank is, anders dan door de raadsvrouw betoogd, verder van oordeel dat de verdachte deze aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, ook bewust heeft aanvaard. De hierboven door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte dat heeft aanvaard. Daar komt nog bij dat de verdachte heeft verklaard dat hij koste wat kost de politie wilde ontvluchten.
Tussenconclusie
De rechtbank komt derhalve ter zake van het eerste incident tot het oordeel dat de verdachte het voorwaardelijk opzet had om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Het tweede incident
Vastgesteld is reeds dat nadat de verdachte vanuit stilstand met slippende banden is opgetrokken om (uit de berm) weg te komen, zoals op de foto van het bandenspoor (bijlage bij bewijsmiddel 3) is te zien. De verdachte is aldus naar het oordeel van de rechtbank hard gas gevend en optrekkend recht op [slachtoffer] afgereden die op korte afstand, zo’n 4 meter voor hem, op het asfalt stond en niet meer kon vluchten. Dat leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een zeer reële kans op zwaar lichamelijk letsel. Ook hier leidt de omstandigheid dat de precieze snelheid waarmee de verdachte reed niet vastgesteld kan worden, niet tot een ander oordeel. Het handelen van de verdachte als sterke verkeersdeelnemer bracht in de gegeven omstandigheden ook zonder dat de concrete snelheid kan worden vastgesteld een zeer reële kans op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] als zwakke verkeersdeelnemer mee.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdachte deze aanmerkelijk kans op zwaar lichamelijk letsel – gelet op de uiterlijke verschijningsvorm – ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat [slachtoffer] heeft verklaard dat de motor van de BMW veel toeren maakte, dat de banden een slippend geluid maakten en dat de BMW vanaf een korte afstand zijn richting op reed. Hij was bang was dat de verdachte hem zou aanrijden. Daar komt nog bij dat de verdachte naar zijn zeggen “koste wat kost” de politie wilde ontvluchten.
Contra-indicatie?
Omdat [slachtoffer] niet meer kon vluchten en bevreesd was te worden aangereden heeft [slachtoffer] naar eigen zeggen zijn vuurwapen getrokken en heeft deze op de verdachte gericht, waarna de verdachte naar rechts heeft gestuurd en hard is weggereden. Deze verklaring wordt door [verbalisant] bevestigd. De verdachte heeft hierover bij de politie verklaard: “Ik raakte in paniek en ik wilde vluchten. En zeker toen ik die pistool zag.”
De rechtbank ziet in het op het allerlaatste moment opzij sturen door de verdachte, waardoor een botsing met [slachtoffer] op het uiteindelijk toch niet is gevolgd, niet als een contra-indicatie voor het aanvaarden van de aanmerkelijke kans nu dit – mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm – op het allerlaatste moment opzij sturen en in volle vaart wegrijden eerder lijkt te zijn ingegeven uit angst te worden neergeschoten dan het willen voorkomen van een aanrijding.
Tussenconclusie
De rechtbank komt derhalve ook ter zake van het tweede incident tot het oordeel dat de verdachte het voorwaardelijk opzet had om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Ad b Begin van uitvoering?
Juridisch kader
Voor een strafbare poging is voorts vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. De vraag of sprake is van zulke gedragingen, komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat er wat betreft beide incidenten geen sprake is geweest van een begin van uitvoering. Zij heeft daartoe in het kader van incident 1 aangevoerd, zo de rechtbank begrijpt, hetgeen zij deels ook in het kader van de hierboven uiteengezette en door de rechtbank weerlegde verweren heeft betoogd. Uit haar berekeningen en de situatie ter plaatse volgt volgens de raadsvrouw dat de verdachte niet hard heeft kunnen rijden. In het kader van incident 2 is volgens de raadsvrouw door de verbalisanten niet verklaard dat de verdachte [slachtoffer] tot dichtbij is genaderd toen hij naar voren reed en heeft [slachtoffer] ook niet opzij hoeven springen. De verdachte heeft immers tijdig zijn stuur naar rechts gedraaid. De verdachte heeft in paniek willen vluchten en daarnaar gehandeld. Aldus betrof het geen gedragingen die naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op voltooiing van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank verwerp dit verweer.
Inzake incident 1volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte op enig moment het gaspedaal van zijn BMW hard heeft ingedrukt, terwijl [slachtoffer] in de portierdeur stond, en dat hij vervolgens achteruit is blijven rijden. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat zijn gedraging (naar de uiterlijke verschijningsvorm) was gericht op de voltooiing van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dus van een begin van uitvoering daartoe.
Inzake incident 2volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte vervolgens vanuit stilstand hard gas heeft gegeven teneinde grip te krijgen en vervolgens recht op een zich op een zeer korte afstand op het asfalt bevindende [slachtoffer] is toegereden, waardoor [slachtoffer] niet meer kon vluchten en zijn vuurwapen heeft getrokken (en vervolgens in volle vaart over de middenberm is doorgereden). Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat zijn gedraging (naar de uiterlijke verschijningsvorm) was gericht op de voltooiing van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dus van een begin van uitvoering daartoe.
Ondeugdelijke poging
De raadsvrouw heeft ten slotte nog betoogd dat er sprake was van – zo de rechtbank begrijpt - een relatief ondeugdelijke poging, aangezien vanwege de geringe snelheid van de auto ten tijde van het eerste en tweede incident, geen zwaar lichamelijk letsel heeft kunnen veroorzaken.
De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst daartoe naar hetgeen door haar is uiteengezet in het kader van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel ter zake van beide incidenten.
Conclusie
Met het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten zijn bewezen.
Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde rijden onder invloed van amfetamine. Zij heeft hiertoe aangevoerd - kort gezegd - dat niet is voldaan aan de vereisten van artikelen 16 en 17 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer (hierna het Besluit), zodat de hiermee in strijd verkregen uitslag van het bloedonderzoek niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
De officier van justitie heeft verzocht het verweer op beide punten te verwerpen.
De rechtbank verwerp het verweer ten aanzien van beide punten en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 16 van het Besluit dient onderzoek naar het afgenomen bloedmonster binnen vier weken na ontvangst daarvan onderzocht te zijn. De datum van ontvangst door het laboratorium was 2 mei 2023. Het onderzoek is vervolgens afgerond op 31 mei 2023. Dat is vier weken plus een dag en dus een overschrijding van één dag. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is hiermee echter niet de met artikel 16 van het Besluit beoogde strikte waarborg geschonden, zodat de rechtbank zal volstaan met de constatering van het verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv).
Vervolgens is het rapport op 9 juni 2023 in ontvangst genomen door de politie, waarna de verdachte binnen een week na ontvangst van het onderzoeksverslag schriftelijk in kennis is gesteld van het recht op tegenonderzoek. Dit verslag is op 14 juni 2023 per post naar het huisadres van de verdachte gestuurd. Aan de kennisgeving hiervan zijn geen formele betekeningsvoorschriften verbonden.
Dat de verdachte op dat moment ter zake van onderhavige feiten in detentie zat, waarvan justitie op de hoogte was, en er geen vertaling in de Poolse taal van voormelde uitslag heeft plaatsgevonden, maakt dan ook - anders dan gesteld door de raadsvrouw - niet dat het onderzoeksresultaat niet juist ter kennis van de verdachte is gebracht en om die reden niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd. Te meer niet daar de verdachte ten tijde van de bloedafname in de Poolse taal is gewezen op diens recht op tegenonderzoek.
De rechtbank merkt daarbij op dat het voorschrift van artikel 17 Besluit dat de verdachte binnen een week na ontvangst door de opsporingsinstantie schriftelijk in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek, op zich een strikte waarborg betreft (vgl. Hoge Raad 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793). Verondersteld dat dit schriftelijk in kennis stellen in dit geval niet binnen een week heeft plaatsgevonden, brengt die enkele omstandigheid echter niet met zich dat die strikte waarborg niet is nageleefd. De overschrijding van die termijn leidt immers niet tot aantasting van de betrouwbaarheid van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994, tenzij vast komt te staan dat als gevolg van de termijnoverschrijding de verdachte geen reële mogelijkheid meer heeft gehad om het tegenonderzoek te doen uitvoeren (vgl. Hoge Raad 4 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:180). De verdachte behoudt dat recht tot een half jaar na de datum van dagtekening van het onderzoeksrapport, zo volgt uit artikel 20 lid 1 Besluit. Die termijn liep op het moment van sluiting van het onderzoek ter terechtzitting nog en de verdachte had dus nog de mogelijkheid om een tegenonderzoek te doen uitvoeren. De raadsvrouw heeft evenwel gesteld van een tegenonderzoek af te hebben gezien omwille van de voortgang van het strafproces jegens de verdachte en het voorkomen van een langere tijd in voorarrest. De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank het onderzoeksresultaat kan bezigen tot het bewijs.
Ten aanzien van feit 3 primair
De raadsvrouw heeft zich wat betreft feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat zij heeft bepleit dat
- de verdachte heeft verklaard dat hij slechts eenmaal door rood is gereden;
- het niet vast staat dat de verdachte de bocht in te hoge snelheid heeft genomen, omdat de snelheid niet vaststaat, en de verdachte niet hard heeft opgetrokken terwijl er iemand voor zijn auto stond, een en ander zoals zij eerder heeft aangevoerd.