ECLI:NL:RBDHA:2023:12252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.19470
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep op 25 juli 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 4 juli 2023 opgeheven, maar de rechtbank moet nu beoordelen of deze maatregel onrechtmatig was en of eiser recht heeft op schadevergoeding.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er zicht op uitzetting zou zijn. Eiser had eerder al een maatregel van bewaring die na bijna zes maanden was opgeheven, en de rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat er nu wel zicht op uitzetting was. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor de hernieuwde bewaring van eiser, wat leidt tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig was.

Als gevolg hiervan verklaart de rechtbank het beroep gegrond en kent eiser een schadevergoeding toe van € 530,- voor de onrechtmatige dagen in bewaring. Daarnaast wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven en is openbaar gemaakt, met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 30 juni 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op heeft gelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft op 4 juli 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.3
De rechtbank heeft het onderzoek op 25 juli 2023 heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Geen van beide partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de zitting heeft plaatsgevonden. [2] In dat verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
3. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring was onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser betoogt dat het opleggen van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Een eerder aan eiser opgelegde maatregel van bewaring is na bijna zes maanden op 9 mei 2023 opgeheven. Hoewel de reden van deze opheffing een belangenafweging was, moet worden vastgesteld dat er niet onvoldoende zicht op uitzetting was binnen de redelijke termijn van zes maanden. Om deze reden had de staatssecretaris in de maatregel van bewaring van 30 juni 2023 moeten motiveren welke concrete aanknopingspunten hij heeft om aan te nemen dat zicht op uitzetting nu wel bestaat. Dat heeft de staatssecretaris niet gedaan en van deze aanknopingspunten is ook op een andere manier niet gebleken, waardoor deze maatregel van bewaring moet worden aangemerkt als een (onrechtmatige) verkapte voortzetting van de vorige maatregel van bewaring, aldus eiser.
4.1.
Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat een vreemdeling, na de opheffing van een eerdere inbewaringstelling vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting, slechts opnieuw in bewaring mag worden gesteld als thans wel zicht op uitzetting bestaat. Als over de reden van de opheffing van de eerdere maatregel van bewaring discussie bestaat, moet de rechtbank onderzoeken of sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting nu niet ontbreekt, dan wel of sprake is van concrete aanknopingspunten die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting.
4.2.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de eerdere maatregel van bewaring onverplicht is opgeheven als gevolg van een belangenafweging. Hierbij is volgens de staatssecretaris meegewogen dat eiser al enige tijd in bewaring zat zonder dat er zicht op uitzetting was op een datum voor een presentatie in persoon, hetgeen nodig was voor het verkrijgen van een laissez-passer. Om die reden is eiser het voordeel van de twijfel gegeven om zich in vrijheid beschikbaar te houden en zelfstandig te werken aan vertrek. Volgens de staatssecretaris was het ontbreken van zicht op uitzetting niet de reden voor de opheffing. Daarnaast wijst de staatssecretaris erop dat de situatie nu gewijzigd is omdat door Marokko sinds 27 juni 2023 laissez-passers worden verstrekt zonder presentatie in persoon.
4.3.
De beroepsgrond slaagt. Hoewel de staatssecretaris stelt dat de eerdere maatregel van bewaring onverplicht is opgeheven, stelt de rechtbank vast dat de opheffing van de eerdere maatregel van bewaring feitelijk voornamelijk is ingegeven door het feit dat de staatssecretaris eiser niet binnen de termijn van zes maanden kon uitzetten. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat de staatssecretaris in zijn reactie vooropstelt dat er na zes maanden nog altijd geen zicht was op een datum voor de voor de afgifte van een laissez-passer noodzakelijke presentatie, en dat er in het verlengde daarvan dus nog geen zicht was op uitzetting naar Marokko. Dat deze situatie mede zou zijn veroorzaakt door de weigerachtige houding van eiser om aan zijn uitzetting mee te werken, heeft de staatssecretaris niet onderbouwd. Uit het enige verslag van een vertrekgesprek dat zich in het dossier bevindt, blijkt namelijk weliswaar dat eiser niet wilde terugkeren naar Marokko, maar niet dat hij het traject tot afgifte van een laissez-passer moedwillig heeft tegengewerkt. De staatssecretaris had daarom in de maatregel van bewaring van 30 juni 2023 met concrete aanknopingspunten moeten motiveren waarom zicht op uitzetting niet langer ontbreekt en waarom eiser dus zeven weken na de opheffing van de vorige maatregel van bewaring opnieuw in bewaring mocht worden gesteld. Dat heeft de staatssecretaris pas in beroep, namelijk in zijn nadere reactie, gedaan. Wat ook zij van de inhoud van die reactie, dat is te laat. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de maatregel onvoldoende is gemotiveerd en daarom onrechtmatig was. Omdat deze beroepsgrond slaagt en onder 5 aan eiser een volledige schadevergoeding wordt toegekend, behoeven de overige beroepsgronden verder geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig was en de staatssecretaris een schadevergoeding aan eiser moet betalen voor de dagen dat de maatregel onrechtmatig ten uitvoer is gelegd. Eiser komt een schadevergoeding toe van in totaal € 530,- (1 dag in een politiecel à € 130,- en 4 dagen in het detentiecentrum Rotterdam à € 100,-).
5.1.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 530,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk.
2.Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
3.Zie ABRvS 7 februari 2007 200609265/1, ECLI:NL:RVS:2007:AZ8714, JV 2007/140. Zie ook: ABRVS, 13 februari 2007, 200700584/1, ECLI:NL:RVS:2007:BA2312, JV 2007/142 en ABRVS, 4 juni 2007, 200702514/1, ECLI:NL:RVS:2007:BA7118, JV 2007/336.