200702514/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/10594 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 4 april 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 8 maart 2007 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 april 2007, verzonden op 6 april 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de grieven 1 tot en met 3 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 4 klaagt appellante dat de rechtbank de Minister van Justitie (hierna: de minister) ten onrechte een termijn heeft gegund om aan te tonen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die haar inbewaringstelling rechtvaardigen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1; JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zulk zicht thans niet ontbreekt.
Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 november 2006 in zaak no. 200607335/1; JV 2006/459), dient zicht op uitzetting reeds op het moment van inbewaringstelling te bestaan.
Zoals de Afdeling evenzeer heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2007 in zaak no. 200609265/1; JV 2007/140), heeft de minister, indien hij ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten heeft die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting, de gelegenheid dat onderzoek, zonodig na de inbewaringstelling, te verrichten.
2.2.2. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – overwogen dat, zakelijk weergegeven, ten tijde van de inbewaringstelling van appellante sprake was van concrete aanknopingspunten om te onderzoeken of de door haar verstrekte identiteitsgegevens nieuw of anders waren. Niettemin heeft zij, door de minister na schorsing van de behandeling ter zitting op 21 maart 2007 een nadere termijn te gunnen voor voortzetting van diens onderzoek naar het al dan niet bestaan van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, niet onderkend dat dit zich in dit geval, waarin het onderzoek – blijkens de mededeling van de minister tijdens die zitting – niet meer omvatte dan een vergelijking van de door appellante op het laissez-passerformulier ingevulde gegevens met de gegevens die zij ten behoeve van een eerdere laissez-passeraanvraag had verstrekt, niet verdraagt met het uitgangspunt dat zicht op uitzetting reeds op het moment van inbewaringstelling dient te bestaan. De klacht van appellante is in zoverre dan ook terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
Nu de minister niet uiterlijk ter zitting van 21 maart 2007 de resultaten van evenbedoeld onderzoek in het geding heeft ingebracht, heeft de rechtbank terecht de inbewaringstelling van appellante met ingang van die datum onrechtmatig geacht. Grief 4 faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak