ECLI:NL:RVS:2007:AZ8714
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H. Troostwijk
- D. Roemers
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van inbewaringstelling en zicht op uitzetting van vreemdelingen
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een inbewaringstelling van een vreemdeling door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling was op 5 december 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft op 15 december 2006 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de bewaring opgeheven, omdat er geen zicht op uitzetting zou zijn. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet alleen moet onderzoeken of er ten tijde van de inbewaringstelling nieuwe feiten en omstandigheden zijn die het ontbreken van zicht op uitzetting kunnen rechtvaardigen, maar ook of er concrete aanknopingspunten zijn voor een onderzoek naar deze feiten. De minister had in zijn hoger-beroepschrift verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin werd gesteld dat de minister de gelegenheid heeft om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van uitzetting, zelfs na de inbewaringstelling.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De Raad van State benadrukt dat zicht op uitzetting op het moment van inbewaringstelling moet bestaan en dat de rechtbank dit moet onderzoeken bij een opvolgende inbewaringstelling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2007.