ECLI:NL:RVS:2007:AZ8714

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609265/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inbewaringstelling en zicht op uitzetting van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een inbewaringstelling van een vreemdeling door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling was op 5 december 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft op 15 december 2006 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de bewaring opgeheven, omdat er geen zicht op uitzetting zou zijn. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet alleen moet onderzoeken of er ten tijde van de inbewaringstelling nieuwe feiten en omstandigheden zijn die het ontbreken van zicht op uitzetting kunnen rechtvaardigen, maar ook of er concrete aanknopingspunten zijn voor een onderzoek naar deze feiten. De minister had in zijn hoger-beroepschrift verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin werd gesteld dat de minister de gelegenheid heeft om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van uitzetting, zelfs na de inbewaringstelling.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De Raad van State benadrukt dat zicht op uitzetting op het moment van inbewaringstelling moet bestaan en dat de rechtbank dit moet onderzoeken bij een opvolgende inbewaringstelling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2007.

Uitspraak

200609265/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/59729 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 december 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, bevolen dat de bewaring per 15 december 2006 wordt opgeheven en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in grief 1 dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu ten tijde van het opleggen van de maatregel onvoldoende is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde oplegging van de maatregel van bewaring rechtvaardigen, zicht op uitzetting ontbreekt, heeft miskend dat hem op basis van uitspraken van de Afdeling enige tijd wordt gegund om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten, zonodig na het opleggen van de maatregel.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1; JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht thans niet ontbreekt.
Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 november 2006 in zaak no. 200607335/1; JV 2006/459), dient zicht op uitzetting reeds op het moment van inbewaringstelling te bestaan.
2.2.1. Uit de door de minister in het hoger-beroepschrift vermelde uitspraken van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak no. 200509227/1 (JV 2006/63), van 25 januari 2006 in zaak no. 200510353/1 en van 28 november 2006 in zaak no. 200607715/1 blijkt, dat indien de minister ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten heeft die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting, hij de gelegenheid heeft dat onderzoek, zonodig na de inbewaringstelling, te verrichten.
Derhalve dient de rechtbank bij de beoordeling van een opvolgende inbewaringstelling niet alleen te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, ten tijde van de inbewaringstelling sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, maar ook, indien dat door de minister is gesteld, of sprake is van concrete aanknopingspunten die een onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden, als vorenbedoeld, rechtvaardigen.
2.2.2. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling niet is gebleken van vorenbedoelde feiten en omstandigheden, heeft zij niet onderzocht of ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van concrete aanknopingspunten voor een onderzoek naar feiten en omstandigheden die de bewaring rechtvaardigden. De klacht van de minister is in zoverre dan ook terecht voorgedragen, maar zij kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
Het voornemen van de minister de bestuurster van de auto waarin de vreemdeling is aangetroffen op 14 december 2006 te horen noch het onderzoek naar de vraag of de gegevens die de vreemdeling ten tijde van het verhoor van 7 december 2006 heeft verstrekt, afwijken van de reeds bekend gegevens, kunnen als concrete aanknopingspunten in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Grief 1 faalt.
2.3. Grief 2, welke is gericht tegen de opheffing van de maatregel en de toekenning van schadevergoeding en proceskostenvergoeding, faalt evenzeer, nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor juist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de
gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
347-489.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak