ECLI:NL:RBDHA:2023:11466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de grondslagen van ophouding in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 27 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank behandelt de vraag of de staatssecretaris eiser op de juiste gronden in bewaring heeft gesteld. Eiser betoogt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, maar de rechtbank oordeelt dat, hoewel de staatssecretaris erkent dat de ophouding op een onjuiste grondslag is gebeurd, dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank concludeert dat de belangen van de staatssecretaris om eiser in bewaring te stellen zwaarder wegen dan het geconstateerde gebrek in de grondslag van de ophouding.

Daarnaast wordt ingegaan op de vraag of voldaan is aan de eisen van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser stelt dat hij niet in een begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van de bewaring en zijn rechten. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de staatssecretaris hierin tekort is geschoten, eiser niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij gebruik heeft gemaakt van zijn procedurele rechten en op de hoogte was van de redenen voor zijn bewaring.

De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de maatregel van bewaring. Wel wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20665
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 16 juli 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de ophouding op de juiste gronden plaatsgevonden?
4. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden, maar dit had volgens eiser artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. Eisers identiteit stond immers al vast. In de maatregel van bewaring van 16 juli 2023 is op pagina 2 namelijk te lezen dat de identiteit van eiser eerder is vastgesteld door middel van een geldige Poolse identiteitskaart die op eisers naam is gesteld. Als gevolg van dit gebrek moet een belangenafweging plaatsvinden, die volgens eiser in zijn voordeel moet uitvallen.
4.1.
De staatssecretaris heeft op de zitting erkend dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden, zodat aan de ophouding een gebrek kleeft. Volgens vaste rechtspraak maakt een dergelijk gebrek de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in een redelijk doel staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [1] De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, rechtmatig had kunnen worden opgehouden. Door de ophouding op grond van de verkeerde grondslag is eiser dan ook niet in zijn belangen geschaad. Daarbij heeft de staatssecretaris belang om eiser in bewaring te stellen, omdat uit de (niet-betwiste) gronden een risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit. De rechtbank is daarom van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet leidt tot de onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de ernst van dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De beroepsgrond slaagt dus wel, maar leidt er niet toe dat de maatregel onrechtmatig is.
Is voldaan aan de eisen van artikel 5.3 van het Vb 2000?5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 5.3 van het Vb 2000. De staatssecretaris had hem op grond van deze bepaling bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een taal, die hij beheerst, moeten informeren over de inbewaringstelling, de redenen hiervoor en de mogelijkheid om hiertegen met gratis rechtsbijstand in beroep op te komen. Eiser heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2023. [2]
5.1.
Eiser voert terecht aan dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte is gesteld van de redenen van de maatregel en de mogelijkheid om de maatregel van bewaring met gefinancierde bijstand aan te vechten. Anders dan eiser echter betoogt, is de rechtbank van oordeel dat er bij een schending van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 wel ruimte is voor een belangenafweging. [3] De rechtbank is bovendien van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet leidt tot de onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de ernst van dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Aan eiser is voorafgaand aan het gehoor een gemachtigde (zijn voorkeursadvocaat) toegekend en deze heeft hij toen ook kunnen spreken. Tijdens het gehoor is eiser meegedeeld dat deze gemachtigde, die niet bij het gehoor aanwezig was omdat eiser heeft verklaard dat hij geen advocaat bij het gehoor wilde, op een later tijdstip met hem zou spreken over eventueel te nemen vervolgstappen. De gemachtigde heeft vervolgens een dag na de oplegging van de bewaringsmaatregel daartegen beroep ingesteld. Bovendien is eiser eerder meermaals in bewaring gesteld, zodat hij wist dat hij recht had op gratis rechtsbijstand en wist dat hij beroep kon instellen. Verder is gebleken dat aan eiser al tijdens het gehoor dat vooraf ging aan de bewaring de redenen van de bewaring zijn voorgehouden en dat hij daarvan ook na contact met zijn gemachtigde na bekendmaking van de maatregel kennis heeft kunnen nemen. Hoewel dus niet is gebleken dat de in artikel 5.3 van het Vb 2000 vermelde informatie bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik gemaakt van de hem toekomende procedurele rechten en moet het hem duidelijk zijn geweest waarom hij in bewaring is gesteld. Eiser is dus niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van de maatregel moeten informeren naar een eventueel bezwaar van het OM?
6. Eiser heeft zijn beroepsgrond over de vraag of de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van de maatregel had moeten informeren bij het OM of bezwaar tegen de uitzetting bestond, op de zitting laten vallen. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
Is er sprake van een actuele, fundamentele bedreiging voor de samenleving?
7. Eiser betoogt dat het feit dat hij ongewenst is verklaard, te zwaar is meegerekend in de maatregel van bewaring. De gedragingen die hem worden verweten zijn namelijk niet langer meer een actuele, fundamentele bedreiging voor de samenleving, omdat de delicten daar volgens eiser daar te licht voor zijn. Daarnaast is de ongewenstverklaring volgens eiser nooit getoetst door een rechter.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. Dat eiser het niet eens is met de ongewenstverklaring kan niet aan bod komen in deze procedure, omdat het besluit van 18 juni 2020 tot ongewenstverklaring nu in rechte vast staat en de rechtbank daarom moet uitgaan van de juistheid daarvan. De rechtbank stelt vast dat eiser nooit in beroep is gegaan tegen de ongewenstverklaring van 14 november 2011, waardoor een rechter de inhoud daarvan daarom ook nooit heeft kunnen toetsen. Als gevolg van de ongewenstverklaring heeft eiser geen verblijfsrecht in Nederland. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris, nu eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, hem in bewaring heeft mogen stellen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 met het oog op de uitzetting.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8.1.
Omdat de rechtbank onder 4.1 een gebrek in het voortraject heeft geconstateerd, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 14 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2171.
2.Rb. Roermond 1 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6242.
3.Vergelijk Rb. Arnhem 23 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8993.