ECLI:NL:RBDHA:2023:10821

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
NL23.16177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een asielaanvraag op basis van indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiseres, een Eritrese vrouw, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres voerde aan dat zij bij overdracht aan Duitsland een risico op indirect refoulement liep, omdat het beschermingsbeleid voor Eritrese asielzoekers in Duitsland fundamenteel verschilde van dat in Nederland. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 juli 2023, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat op grond van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiseres had geen voldoende onderbouwde informatie overgelegd die aantoont dat het beschermingsbeleid in Duitsland voor Eritrese asielzoekers evident en fundamenteel verschilde van dat in Nederland. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een reëel risico op indirect refoulement bij de vreemdeling ligt. Eiseres had geen afwijzende asielbesluiten van de Duitse autoriteiten overgelegd en had niet aangetoond dat de rechterlijke procedure in Duitsland niet effectief was.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had voldaan aan haar bewijslast en dat het bestreden besluit van de staatssecretaris voldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 juli 2023, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16177

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N. Wouters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL23.16178).
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van de Verordening 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Eiseres stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1956. Tegenover verweerder heeft eiseres verklaard dat zij op 3 februari 2019 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en in Duitsland opvang heeft genoten. Verweerder heeft daarom de Duitse autoriteiten op 31 maart 2023 verzocht om eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Op 6 april 2023 zijn de autoriteiten van Duitsland hiermee akkoord gegaan. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit de aanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat zij door overdracht aan Duitsland een risico loopt op indirect refoulement omdat er tussen Nederland en Duitsland een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat voor asielzoekers uit Eritrea. Volgens eiseres is het voor haar (anders dan in Nederland, waar personen uit Eritrea een aanmerkelijke kans hebben op een asielvergunning) onmogelijk om internationale bescherming te krijgen in Duitsland. De asielaanvraag van eiseres is in Duitsland tot twee keer toe afgewezen en met eiseres is ook besproken dat zij moest terugkeren naar Eritrea. Volgens eiseres kan zonder aanvullende informatie over de reden van de afwijzing niet worden getoetst of er een risico op (indirect) refoulement bestaat bij overdracht aan Duitsland. Eiseres stelt dat het aan verweerder is om hierover informatie op te vragen bij de Duitse autoriteiten en dat het bestreden besluit niet kon worden genomen zonder die informatie. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2022 [1] en een (niet gepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht van 4 januari 2021 [2] . Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
4. In zaken als de onderhavige waarbij een beroep wordt gedaan op indirect refoulement, heeft het toetsingskader te gelden zoals neergelegd in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] .
5. Uitgangspunt daarbij is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken ligt bij de vreemdeling. Om aan die bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo, punt 91 tot en met 93.
Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Een vreemdeling hoeft daarbij niet te hebben doorgeprocedeerd tot het EHRM. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
6. Verweerder heeft ter zitting – onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Kokott (A-G Kokott) van 20 april 2023 in de gevoegde zaken C-22/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21 [4] – gesteld dat voornoemd toetsingskader te ruim is en de rechterlijke toetsing in Dublinzaken te buiten gaat. Daarbij heeft hij gewezen op rechtsoverweging 168 van de conclusie van A-G Kokott, waarin deze heeft overwogen – kort gezegd – dat rechters van de verzoekende lidstaat, indien er in de aangezochte lidstaat, meer bepaald in zijn rechtsstelsel, geen sprake is van systeemfouten, niet mogen onderzoeken of er in die lidstaat een risico bestaat op schending van het beginsel van
non-refoulement.
7. De rechtbank ziet in de conclusie van A-G Kokott geen aanleiding om uit te gaan van een ander toetsingskader dan dat volgt uit voornoemde jurisprudentie van de Afdeling. De rechtbank kan op de conclusie van een A-G immers nog geen oordeel doen steunen, nu een conclusie van een A-G voorlichting geeft aan het Hof van Justitie van de EU (het Hof) maar het Hof niet bindt [5] .
8. De beroepsgrond van eiseres – voor zover zij die heeft aangevoerd – dat het in eerste instantie aan verweerder is om onderzoek te verrichten naar de vraag of een reëel risico op indirect refoulement bestaat bij overdracht aan Duitsland, volgt de rechtbank niet. Uit voornoemde jurisprudentie van de Afdeling volgt immers dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt en dat pas als aan die bewijslast is voldaan het aan verweerder is om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan voornoemde bewijslast, reeds omdat zij geen algemene informatie heeft overgelegd waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Duitsland voor Eritrese asielzoekers evident en fundamenteel verschilt van het beschermingsbeleid in Nederland. Eiseres stelt weliswaar dat uit diverse uitspraken bekend is dat het asielbeleid in Duitsland ten aanzien van vluchtelingen uit Eritrea afwijzend is, maar zij heeft verzuimd deze stelling nader te onderbouwen en te concretiseren. Voor zover eiseres in dit verband heeft verwezen naar de voornoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Haarlem en Dordrecht, kan deze verwijzing eiseres niet baten. Hieruit blijkt immers niet op voorhand dat eiseres in Duitsland op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl zij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Dit blijkt ook niet uit de enkele opsomming van de voorwaarden uit het Nederlandse asielbeleid voor Eritrese asielzoekers. Dat in Nederland Eritreeërs niet gedwongen worden teruggestuurd en in Duitsland wel – zoals eiseres heeft aangevoerd – is voorts op geen enkele wijze nader onderbouwd. Deze onderbouwing kan ook niet worden gevonden in de enkele stelling van eiseres dat met haar is besproken dat zij moest terugkeren naar Eritrea. Nog daargelaten dat deze stelling niet overeenkomt met het ontkennend antwoord van eiseres op de vraag of de autoriteiten van Duitsland haar hebben verteld dat zij zou moeten terugkeren naar haar land van herkomst [6] , blijkt hieruit niet dat Duitsland Eritrese asielzoekers gedwongen terugstuurt naar hun land van herkomst noch dat het beschermingsbeleid in Duitsland voor Eritrese asielzoekers evident en fundamenteel verschilt van het beschermingsbeleid in Nederland.
10. Onverminderd het vorenstaande is de rechtbank voorts van oordeel dat eiseres ook geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in Duitsland haar niet zal beschermen tegen refoulement. Eiseres heeft immers geen afwijzend asielbesluit van de Duitse autoriteiten overgelegd en voorts is onduidelijk gebleven of eiseres in naar asielprocedure in Duitsland heeft doorgeprocedeerd tot de hoogste rechter met het oog op bescherming tegen refoulement. Evenmin heeft eiseres het ontbreken van bescherming door de (hoogste) rechter in Duitsland aannemelijk gemaakt door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in Duitsland niet effectief is en waardoor een risico op refoulement bestaat.
11. Aldus heeft eiseres niet voldaan aan haar bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken. Verweerder heeft dit ook voldoende gemotiveerd uiteengezet in het bestreden besluit. Dat het voor eiseres lastig is om aan haar bewijslast te voldoen, zoals zij ter zitting heeft gesteld, heeft zij niet nader onderbouwd. Haar beroep op bewijsnood op grond hiervan kan hoe dan ook niet slagen. Nu eiseres niet heeft voldaan aan haar bewijslast, faalt ook de beroepsgrond van eiseres dat het aan verweerder is om aanvullende informatie op te vragen over de reden van de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres in Duitsland. Dat eiseres – anders dan ten tijde van het aanmeldgehoor Dublin – thans wel toestemming geeft aan verweerder voor inzage in haar dossier in Duitsland, is in zoverre niet relevant en kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
12. De rechtbank ziet in de rechtbankuitspraken waarnaar eiseres heeft verwezen (zie rechtsoverweging 3) evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of overdracht van eiseres aan Duitsland tot indirect refoulement zal leiden.
In de uitspraak van 4 januari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder had moeten onderzoeken of overdracht aan Duitsland tot indirect refoulement zal leiden en dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom, gelet op het door de vreemdeling overgelegde afwijzende asielbesluit van Duitsland, overdracht aan Duitsland niet tot indirect refoulement zal leiden. Deze uitspraak dateert echter van vóór de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022, waarin uiteengezet is wat het toetsingskader is in Dublinzaken waarbij een beroep wordt gedaan op indirect refoulement. Met inachtneming van dit toetsingskader – dat in de uitspraak van 4 januari 2021 niet is toegepast – is in het onderhavige geval geen sprake van onvoldoende onderzoek of ondeugdelijke motivering door verweerder. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen en benadrukt daarbij nogmaals dat eiseres geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de hoogste rechter in Duitsland geen bescherming biedt tegen refoulement.
De uitspraak van 10 oktober 2022 heeft voorts betrekking op een Dublinzaak die niet vergelijkbaar is met de zaak van eiseres. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat zonder nader onderzoek naar de strekking van het besluit tot intrekking van eisers vluchtelingenstatus, waarin kennelijk is opgenomen dat er geen sprake is van een uitzettingsverbod, niet duidelijk is of de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 [7] van toepassing is en dus met welk toetsingskader het gestelde risico op indirect refoulement moet worden beoordeeld. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien in de zaak van eiseres wel (zonder nader onderzoek) voldoende duidelijk is dat het toetsingskader van de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022 van toepassing is.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat de beroepsgronden van eiseres over indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland niet kunnen slagen.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat haar opmerking in de beroepsgronden onder het kopje “Familie” niet is bedoeld als beroepsgrond gericht tegen het bestreden besluit. Dit punt hoeft daarom geen nadere bespreking.
15. In hetgeen eiseres zelf ter zitting nog naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 20 juli 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.NL20.18898
3.Zie de uitspraken van 6 juli 2022: ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864
4.ECLI:EU:C:2023:316
5.vgl. de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2964
6.zie pagina 6 van het rapport aanmeldgehoor Dublin