ECLI:NL:RBDHA:2022:12140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
NL22.13486 en NL22.13487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het risico op indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland van een Eritrese asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese asielzoeker tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris had deze aanvraag niet in behandeling genomen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar het risico op (indirect) refoulement bij een mogelijke overdracht aan Duitsland.

De rechtbank oordeelde dat het voor verweerder niet mogelijk was om te volstaan met de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel zonder nader onderzoek te doen naar de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser in Duitsland. Eiser had verklaard dat hij niet op de hoogte was van de intrekking van zijn vluchtelingenstatus en dat hij geen juridische bijstand had in Duitsland. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder was om de benodigde informatie te verkrijgen, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de beslissing over het beroep van eiser voldoende was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.13486 (beroep) en NL22.13487 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser, verzoeker,

hierna: eiser,
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990. Eiser heeft op 8 maart 2022 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 2 september 2013 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Nederland heeft op 13 april 2022 de autoriteiten van Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening [1] . Op 19 april 2022 zijn de autoriteiten van Duitsland hiermee akkoord gegaan.
Oordeel van de rechtbank
2. Het bestreden besluit is onzorgvuldig genomen en niet goed gemotiveerd. Verweerder moet nader onderzoek doen om te kunnen beoordelen of eiser bij overdracht aan Duitsland het risico loopt op (indirect) refoulement door te worden uitgezet naar Eritrea. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.
De relevante feiten
3.1
Eiser heeft in het aanmeldgehoor van 18 maart 2022 verklaard dat hij in september 2013 Duitsland is ingereisd, daar in de trein is aangehouden en er toen vingerafdrukken van hem zijn afgenomen. Eiser heeft in Duitsland een asielaanvraag gedaan en is toen in de asielprocedure opgenomen. Eiser heeft ook verklaard dat hij vervolgens twee keer een half jaar en daarna twee keer een jaar een ausweis heeft gekregen, maar dat hij geen beslissing heeft gekregen op zijn asielaanvraag. [2] Verweerder heeft in Eurodac gekeken en daar stonden de volgende gegevens:
Place of apprehension/application [plaats]
Date of apprehension/application 02-09-2013
Date of finger printed 02-09-2013
Date of grant the international protection 14-04-2016
Verweerder heeft eiser ermee geconfronteerd dat uit deze gegevens blijkt dat Duitsland eiser op 14 april 2016 internationale bescherming heeft verleend. Eiser heeft daarop verklaard dat hij daarvan helemaal niets wist. Eiser heeft uitgelegd dat hij tot 2015 in een opvanglocatie heeft gezeten, dat hij toen op bezoek ging bij zijn vrouw en dat toen hij terugkwam bij de opvanglocatie zijn kamer op slot zat en dat hij er niet meer in mocht. [3] Eiser heeft verklaard dat hij tot 16 september 2016 een ausweis heeft gehad, dat hij daarna nog drie keer een ausweis voor een maand heeft geregeld maar daarmee is gestopt. [4]
Uit het verslag van het gehoor blijkt dat verweerder bij de Duitse autoriteiten heeft gecontroleerd of eiser daar internationale bescherming heeft en dat daaruit is gebleken dat hij internationale bescherming heeft gekregen, maar dat zijn verblijfsvergunning op 12 juni 2021 is ingetrokken. [5] Eiser heeft hierop wederom verklaard dat hij nooit bescherming heeft gehad.
3.2
In het dossier zit een ‘Resultaat dacty onderzoek Duitsland’ van 18 maart 2022. De tekst daarvan luidt:
“Naar aanleiding van het Duitse Eurodac nummer [nummer] van de vreemdeling met v.nummer [#] , in combinatie met zijn verklaringen, is door de Nederlandse liaison ambtenaar in Nürnberg contact opgenomen met de Duitse autoriteiten (BAMF).
De volgende informatie is ontvangen.
Betrokkene is in Duitsland geregistreerd als:
[naam] ; geboren op [geboortedatum] 1989, van Eritrese nationaliteit.
Naar aanleiding van de door betrokkene ingediende asielaanvraag is aan hem bij besluit van 28 januari 2016 de vluchtelingenstatus verleend.
Vanwege gepleegde strafbare feiten is deze status echter bij besluit van 12 juni 2021 ingetrokken. Deze beslissing is in rechte vast komen te staan op 29 juni 2021.
Aan hem is evenmin subsidiaire bescherming verleend en evenmin is er ten aanzien van hem een uitzettingsverbod van toepassing.
De markering in Eurodac dat betrokkene nog steeds internationale bescherming geniet, is niet correct en zal gecorrigeerd worden.”
Uitspraak Afdeling [6] over (indirect) refoulement
4. Op 6 juli 2022 [7] heeft de Afdeling uitspraak gedaan over het toetsingskader bij een gesteld risico op (indirect) refoulement bij overdracht naar een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening. De Afdeling heeft bepaald dat uitgangspunt blijft dat verweerder ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo, punt 91 tot en met 93.
Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. Een vreemdeling hoeft daarbij niet te hebben doorgeprocedeerd tot het EHRM.
Wat vindt verweerder?
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij volgens de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Dat geldt ook in dit geval. Weliswaar is niet in geschil dat door Nederland geen Eritreeërs gedwongen worden uitgezet, maar eiser heeft geen algemene bronnen overgelegd waaruit blijkt dat Duitsland een ander beleid voert en dat Eritrese vreemdelingen op grond daarvan gedwongen worden uitgezet naar Eritrea. Eiser heeft ook geen jurisprudentie overgelegd van een Duitse rechter die een dergelijk beleid onderschrijft.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat ook het ‘Resultaat dacty onderzoek Duitsland’ onvoldoende is omdat dit te weinig informatie geeft. Daaruit volgt niet duidelijk dat eiser gedwongen naar Eritrea zal worden uitgezet. Er staat weliswaar dat er op hem geen uitzettingsverbod van toepassing is, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat hij daadwerkelijk gedwongen naar Eritrea zal worden uitgezet. Er zou namelijk ook nog een andere reden kunnen zijn waarom daar staat dat er geen uitzettingsverbod is. Verweerder heeft toegelicht dat het bijvoorbeeld ook zo zou kunnen zijn dat hij naar een ander veilig (derde) land kan worden uitgezet of dat de Duitse autoriteiten erachter zijn gekomen dat eiser helemaal geen Eritreeër is. Gezien het feit dat er helemaal geen ondersteunende informatie is, is het aan eiser om nader te onderbouwen dat het risico op indirect refoulement aannemelijk is. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht van 4 januari 2021 [8] , waaruit blijkt dat Eritreeërs zijn uitgezet, kunnen lastig de in die zaak relevante feiten en omstandigheden worden opgemaakt. In hoeverre die uitspraak dus in deze zaak relevant is, is lastig te beoordelen. Het hoger beroep dat hiertegen liep is door verweerder ingetrokken.
Wat voert eiser aan?
6. Eiser voert aan dat het hier, anders dan in de zaak van de Afdeling, niet gaat om de vraag of iemand op grond van het beleid in Duitsland niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. In deze zaak is immers al eerder uitdrukkelijk een vluchtelingenstatus door Duitsland toegekend, zo blijkt uit het ‘Resultaat dacty onderzoek Duitsland’. Hieruit volgt ook dat zijn vluchtelingenstatus bij besluit van 12 juni 2021 is ingetrokken vanwege openbare orde aspecten. Eiser heeft in beroep gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2019 waaruit volgt dat na de intrekking van de vluchtelingenstatus op grond van de openbare orde nog steeds sprake kan zijn van een risico op (indirect) refoulement. [9] In het ‘Resultaat dacty onderzoek Duitsland’ staat uitdrukkelijk dat er ten aanzien van eiser geen uitzettingsverbod van toepassing is, waardoor niet uitgesloten kan worden dat het verbod op refoulement wordt geschonden. Het besluit staat in rechte vast, zodat hij daartegen niet meer kan procederen. Zoals volgt uit de Afdelingsuitspraak kan van hem niet worden verwacht dat hij in Duitsland een procedure start bij het EHRM om die uitzetting te voorkomen. Dat Duitsland ook daadwerkelijk overgaat tot gedwongen uitzetting van Eritreeërs is al vastgesteld door deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht in de uitspraak van 4 januari 2021, welke uitspraak in rechte vast staat. Er zijn daarom in dit geval zulke sterke aanwijzingen dat er sprake is van een reëel risico op indirect refoulement, dat op zijn minst genomen de bewijslast bij verweerder is komen te liggen.
De overwegingen van de rechtbank
7. Voor de rechtbank is het niet mogelijk om te beoordelen of verweerder in dit specifieke geval kan volstaan met de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel zonder dat nader onderzoek wordt gedaan naar de strekking van het besluit tot intrekking van eisers vluchtelingenstatus, waarin kennelijk is opgenomen dat er geen sprake is van een uitzettingsverbod.
Eerst als duidelijk is op grond waarvan aan eiser destijds een vluchtelingenstatus is toegekend, op grond waarvan deze is ingetrokken en in hoeverre en op welke wijze er daarbij beoordeeld is of er bij een gedwongen uitzetting een risico bestaat op schending van het refoulementverbod, is duidelijk of de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022 van toepassing is en dus met welk toetsingskader de rechtbank het gestelde risico op indirect refoulement moet beoordelen. Onduidelijk is namelijk of het in dit specifieke geval gaat om toepassing van een ander beschermingsbeleid voor Eritreeërs door Duitsland. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval op de weg van verweerder ligt om deze informatie te verkrijgen. Eiser heeft immers in het aanmeldgehoor meerdere keren consistent verklaard dat hij niet wist dat hem een vluchtelingenstatus was verleend en ook niet dat deze is ingetrokken. Verder volgt uit het dossier dat eiser geen advocaat had in Duitsland en dat het besluit kort na bekendmaking in rechte vast is komen te staan, zodat ervan uit kan worden gegaan dat daartegen niet is geprocedeerd. Voor (de gemachtigde van) eiser is het in die omstandigheden zeer lastig om de betreffende stukken te achterhalen, terwijl het voor verweerder, nu hij in Duitsland een liaisonofficier heeft die kennelijk toegang heeft tot de Duitse asielsystemen, gemakkelijk is om aan die informatie te komen.
Conclusie
8.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder nader onderzoek moet verrichten. Nu verweerder er zelf voor heeft gekozen om de asielaanvraag af te doen in de korte termijnen van de Algemene Asielprocedure (AA), vindt de rechtbank het niet passend om in dit geval een tussenuitspraak te doen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken, omdat verweerder nader onderzoek dient te verricht.
8.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
De voorlopige voorziening
9. Gezien de beslissing van de rechtbank over het beroep van eiser, is er geen reden meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder wel in de door verzoeker gemaakte proceskosten (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, € 759,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Pagina 9 aanmeldgehoor.
3.Pagina 11 aanmeldgehoor.
4.Pagina 12 aanmeldgehoor.
5.Pagina 14 aanmeldgehoor.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.ECLI:NL:RVS:2022:1864, r.o. 8.3 en 8.4.
8.Zaaknummer NL20.18898.
9.Arrest van het HvJ 14 mei 2019 in de zaken C-391/16, C-77/17, C-78/17, ECLI:EU:C:2019:403 (M, X en X), r.o. 99 en 100.