ECLI:NL:RBDHA:2023:10598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
C/09/627064 / HA ZA 22-278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van overeenkomsten en tekortkoming in nakoming door gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, een Belgische investeerder, ontbinding van twee overeenkomsten die hij in 2013 met gedaagde, een internationaal bedrijf, heeft gesloten. De overeenkomsten betroffen financiële ondersteuning voor de ontwikkeling van producten en trainingen op het gebied van CBRNE. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, omdat er geen rendement is uitgekeerd over de jaren 2013 tot en met 2018, ondanks dat gedaagde wel omzet heeft gegenereerd. Gedaagde heeft zich verweerd door te stellen dat de overeenkomsten op 16 januari 2018 van rechtswege zijn geëindigd en dat eiser niet tijdig heeft geklaagd over de vermeende tekortkomingen, waardoor zijn vorderingen zouden zijn verjaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten, omdat zij gedurende de looptijd geen rendement heeft uitgekeerd. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomsten toewijsbaar is, omdat aan alle vereisten van artikel 6:265 BW is voldaan. Eiser heeft recht op terugbetaling van de inleg van € 165.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis. Daarnaast heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 19 juli 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/627064 / HA ZA 22-278
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] , België,
eiser,
advocaat mr. M. Harte te Terneuzen,
tegen
[gedaagde] B.V.te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. de Vries te Leiden, die zich heeft onttrokken.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 22 maart 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 21 september 2022 waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de nagekomen producties aan de zijde van [eiser] ;
  • de onttrekking van mr. T.J. de Vries op 17 april 2023.
1.2.
Op 17 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Harte. Namens [gedaagde] was aanwezig de heer [naam 1] (bestuurder van [gedaagde] ). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er ter zitting is besproken. Die aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is de datum bepaald waarop dit vonnis wordt gewezen, welke datum is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een internationaal bedrijf dat actief is in het leveren van apparatuur en trainings-, beveiligings- en adviesdiensten aan de chemische, biologische, radiologische/nucleaire en de milieubeschermingsgemeenschap (CBRNE). Op dat gebied verzorgt [gedaagde] verschillende soorten trainingen en verkoopt zij producten.
2.2.
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] .
2.3.
[naam 1] en [eiser] zijn via een gezamenlijke kennis, [naam 2] , met elkaar in contact gekomen. [naam 1] vertelde [eiser] over zijn ideeën voor nieuwe producten en trainingen op het gebied van CBRNE en zijn zoektocht naar investeerders.
2.4.
In oktober 2012 heeft [gedaagde] een marketingplan opgesteld om de nieuwe producten en trainingen op het gebied van CBRNE te promoten. [eiser] heeft [gedaagde] nadien laten weten dat hij interesse had om in haar nieuwe producten en trainingen en de daarmee samenhangende marketingcampagne te investeren.
2.5.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 16 januari 2013 twee overeenkomsten (hierna: de overeenkomsten) met een looptijd van vijf jaar aangegaan. De eerste overeenkomst bepaalt – voor zover in de zaak van belang – het volgende:

This agreement is established in the framework of financial support provided by Mr [eiser] [o] for the amount of 50.000 euro (Fifty Thousand euros) under the following conditions:
The parties agreed on the following:
Purpose: To provide financial support for [gedaagde] Benelux [HZS, rb.] for simulant, training and marketing projects.
HZS will reverse 2% interest of the total sum of selling profit from every HZS Simulants Kit sold in the framework of their early yearly calender.
Duration: Above mentioned agreement is valid for a period of 5 years starting at the date of the signature of this agreement.
Payment of the above interest will be done on yearly bases within 30 days from each anniversary dates of this agreement, based on mutual agreement.
The financial support described above from Mr [eiser] is provide at risk, there is no full financial return guaranty bonded to this agreement.”
2.6.
De tweede overeenkomst bepaalt – voor zover in de zaak van belang – het volgende:

This agreement is established in the framework of financial support provided by Mr [eiser] [o] for the amount of 115.000,00 euros (One Hundred Fifteen Thousand euros) under the following conditions:
The parties agreed on the following:
Purposes: To provide financial support for [gedaagde] Benelux [HZS, rb.] for simulant, training and marketing projects.
HZS will reverse 4,6% interest of the total sum of every Live Agent Training HZS will delivered in the framework of their early yearly calendar. The same rate will apply for any extra training booked by HZS during the working year.
Duration: Above mentioned agreement is valid for a period of 5 years starting at the date of the signature of this agreement below.
Payment of the above interest will be done on yearly bases within 30 days from each anniversary dates of this agreement, based on mutual agreement.
The financial support described above from Mr. [eiser] is provide at risk, there is no full financial return guaranty bonded to this agreement.”
2.7.
De overeenkomsten zijn vanwege het verstrijken van de overeengekomen einddatum op 16 januari 2018 van rechtswege geëindigd.
2.8.
Bij brief van 20 juli 2021 is [gedaagde] door de Belgische advocaat van [eiser] gesommeerd tot terugbetaling van de inleg van € 165.000 alsmede tot betaling van de jaarlijkse rendementen. [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Primair
- de overeenkomsten tussen partijen ontbindt dan wel voor recht verklaart dat de overeenkomsten reeds zijn ontbonden en [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 165.000, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
II.
Subsidiair
- de overeenkomsten tussen partijen vernietigt dan wel voor recht verklaart dat de overeenkomsten reeds zijn vernietigd en [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag van € 165.000, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
III.
Meer subsidiair
- [gedaagde] veroordeelt ten titel van schadevergoeding aan [eiser] te betalen een bedrag van € 165.000, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV.
Meest subsidiair
- [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag van € 165.000 en/of 2% van de inkomsten van iedere “
Live Agent Training HZS” geleverd in het kader en voor de bijscholingen geboekt door [gedaagde] over de periode van 16 januari 2013 tot 16 januari 2018, alsmede 4,6% over de totale verkoopopbrengst gedurende voornoemde periode van de door [gedaagde] ontwikkelde generatie simulanten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te overleggen deugdelijke specificaties waaronder een jaarrekening van de door [gedaagde] behaalde verkoopopbrengsten over de periode van 16 januari 2013 tot 16 januari 2018;
V. [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 2.934,25;
VI. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn primaire vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem. Subsidiair beroept [eiser] zich op dwaling dan wel bedrog. Meer subsidiair beroept hij zich op ongerechtvaardigde verrijking dan wel het onrechtmatig handelen van [gedaagde] . Indien de overeenkomsten niet kunnen worden ontbonden dan wel vernietigd, is [gedaagde] gehouden alsnog uitvoering te geven aan de overeenkomsten.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van het gevorderde en voert daartoe gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
[eiser] heeft primair gevorderd dat de overeenkomst tussen partijen wordt ontbonden en [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een geldbedrag bij wijze van ongedaanmaking. Zodoende zal de rechtbank deze vordering eerst beoordelen.
4.2.
Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen tegenover [eiser] . Partijen verschillen hierbij van mening over de vraag welke verplichtingen uit de overeenkomsten voortvloeien alsmede de precieze inhoud van de verplichtingen. De rechtbank zal in het navolgende allereerst ingaan op de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomsten en vervolgens de vordering tot ontbinding bespreken.
Uitleg van de overeenkomst
4.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde] op grond van de overeenkomsten is gehouden om na afloop van elk loopjaar van de overeenkomsten rendement aan hem uit te keren. [eiser] wijst erop dat voornoemde verplichtingen bij het aflopen van de overeenkomsten op 16 januari 2018 niet zijn geëindigd, omdat [gedaagde] niet aan al haar betalingsverplichtingen heeft voldaan en deze verplichtingen dus blijven voortduren.
4.4.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij tegenover [eiser] geen verplichtingen meer uit hoofde van de overeenkomst heeft waarin zou zij zou kunnen tekortschieten. Volgens [gedaagde] is de overeenkomst voor bepaalde tijd aangegaan en op 16 januari 2018 geëindigd. De betalingsverplichtingen die zij uit hoofde van de overeenkomst op zich heeft genomen zijn daarmee ook ten einde gekomen.
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de betalingsverplichtingen van [gedaagde] die zij uit hoofde van de overeenkomst op zich heeft genomen zijn beperkt tot de looptijd van de overeenkomst en derhalve zijn geëindigd met het aflopen van de overeenkomst op 16 januari 2018. Ter beantwoording van de vraag wat partijen precies zijn overeengekomen dient de overeenkomst te worden uitgelegd. Daarbij is de tekst van de op schrift gestelde overeenkomst van belang, maar het komt tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981,635 (Haviltex)).
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomsten met zich brengt dat [gedaagde] op grond van de overeenkomsten is gehouden om over een periode van vijf jaar, telkens na afloop van elk loopjaar, rendement aan [eiser] uit te keren. Dat betekent dus dat uit de overeenkomsten, in het geval trainingen en/of simulanten worden verkocht, vijf keer een betalingsverplichting ten aanzien van [gedaagde] voortvloeit. De rechtbank acht bij hierbij van belang dat in de overeenkomsten duidelijk staat opgenomen dat het rendement telkens wordt berekend over het loopjaar van de overeenkomst en dat betaling van het rendement jaarlijks geschiedt binnen 30 dagen na afloop van elk loopjaar. Voornoemde betalingsverplichtingen blijven voortbestaan wanneer zij niet worden nagekomen, ook na de overeengekomen einddatum van de overeenkomsten.
Ontbinding van de overeenkomsten
Klachtplicht
4.7.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] in strijd met de klachtplicht, als verwoord in artikel 6:89 BW, niet tijdig tegen een vermeend gebrek in haar prestatie heeft geprotesteerd en zodoende geen beroep op ontbinding toekomt. Pas met de brief van de advocaat van [eiser] van 20 juli 2021, ontving [gedaagde] voor het eerst een bericht waarin [eiser] aanspraak maakte op betaling. Volgens [gedaagde] is zij door dit grote tijdsverloop benadeeld, niet alleen in haar bewijspositie, maar ook in de hoogte van de eventuele schade. [eiser] betwist dat hij de klachtplicht zou hebben geschonden.
4.8.
De rechtbank volgt het betoog van [gedaagde] niet. Artikel 6:89 BW bepaalt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen als hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar daarover heeft geprotesteerd. De vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Van veel gewicht is of het belang van de schuldenaar is geschaad als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd; als zijn belangen niet zijn geschaad, zal er niet snel reden zijn om de klachtplichtige partij gebrek aan voortvarendheid te verwijten. Een vaste termijn kan niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600,
NJ2014/497 (
Van de Steeg/Rabobank), HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991,
NJ2013/5 (
Ploum/Smeets II) en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7617,
NJ2008/606 (
Pouw/Visser).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat en op welke wijze zij in haar belangen is geschaad door het niet tijdig klagen door [eiser] , laat staan zodanig dat dit tot – het verstrekkende gevolg van – verval van de alle rechten van [eiser] zou moeten leiden. De rechtbank stelt voorop dat op [gedaagde] een verplichting rustte om eigenstandig, zonder verzoek van [eiser] daartoe, rendement uit te keren in het geval trainingen en/of simulanten zijn verkocht. Uit het handelen van [eiser] heeft [gedaagde] niet kunnen opmaken dat [eiser] afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op een rendementsuitkering. Daarnaast had [gedaagde] eenvoudig in haar eigen administratie had kunnen nagaan hoeveel trainingen en producten waarover rendement uitgekeerd moet worden zij in de betreffende jaren heeft verkocht en dat niet aan al haar betalingsverplichtingen navolging was gegeven en er zodoende sprake was van een gebrek in haar prestaties. Van benadeling is derhalve geen sprake. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep op artikel 6:89 BW zal worden gepasseerd.
Verjaring
4.10.
[gedaagde] heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomsten (deels) is verjaard. Volgens [gedaagde] zijn de eerste vier betalingsverplichtingen die zij uit hoofde van de overeenkomsten op zich heeft genomen verjaard, nu sinds het moment waarop zij opeisbaar werden vijf jaren zijn verstreken. Pas op 20 juli 2021 heeft [eiser] zich via zijn Belgische advocaat bij [gedaagde] gemeld en aanspraak gemaakt op betaling. Algehele ontbinding van de overeenkomst is dan ook niet mogelijk, nu deze zou zijn gebaseerd op verjaarde aanspraken van [eiser] op grond van wanprestatie, aldus [gedaagde] .
4.11.
De rechtbank overweegt dat de brief van de Belgische advocaat van [eiser] van 20 juli 2021 kwalificeert als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 BW. waarmee de verjaring is gestuit. Derhalve zijn de eerste drie betalingsverplichtingen verjaard, maar de betalingsverplichtingen over de loopjaren 4 en 5 tijdig zijn gestuit. De rechtbank overweegt volledigheidshalve dat voor een geslaagd beroep op ontbinding een enkele tekortkoming – dus ook een tekortkoming in de nakoming van een betalingsverplichting over de laatste twee jaren van – in beginsel volstaat.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vordering tot ontbinding inhoudelijk kan beoordelen. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:265 BW is vereist dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat sprake is van verzuim, hetgeen hierna zal worden beoordeeld.
Tekortkoming
4.13.
In 4.7. heeft de rechtbank vastgesteld dat, in het geval trainingen en/of simulanten zijn verkocht, ten aanzien van [gedaagde] vijf keer een betalingsverplichting uit de overeenkomst voortvloeit. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] gedurende de looptijd van de overeenkomst geen rendement aan [eiser] heeft uitgekeerd en daartoe ook geen alternatief voorstel heeft gedaan. Ter zitting heeft [naam 1] toegelicht dat [gedaagde] in de loopjaren van de overeenkomst wel – zij het een bescheiden – omzet heeft gemaakt. Nu [gedaagde] in de loopjaren 1 tot en met 5 geen rendement heeft uitgekeerd, terwijl zij gedurende die periode wel omzet heeft gemaakt, staat vast dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. [naam 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [gedaagde] over de jaren 1 tot en met 5 van de overeenkomst slechts een paar trainingen en producten heeft verkocht. Hieruit volgt dat aan [eiser] over deze jaren ieder geval een laag rendement uitgekeerd had moeten worden. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of sprake is van een tekortkoming de omvang van de betalingsverplichting niet van belang is. Ook het onterecht niet-uitkeren van een laag bedrag aan rendement, levert een tekortkoming op.
Verzuim
4.14.
Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas wanneer de schuldenaar in verzuim is (artikel 6:265 lid 2 BW). Hiervan is onder meer sprake als partijen een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW zijn overeengekomen.
4.15.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat van verzuim geen sprake kan zijn. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat de sommatiebrief van 20 juli 2021 pas twee en een half jaar na het einde van een overeenkomst is verstuurd. Van een ingebrekestelling conform artikel 6:82 BW en daaruit volgend verzuim conform artikel 6:81 BW is dan ook geen sprake, aldus [gedaagde] .
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat partijen een fatale termijn zijn overeengekomen. In de overeenkomst staat dat betaling van het rendement jaarlijks geschiedt binnen 30 dagen na afloop van elk loopjaar. Dit betekent dat de betalingen die betrekking hebben op het voorgaande jaar telkens voor 16 februari moeten zijn voldaan. Nu vaststaat dat [gedaagde] aan geen van de vijf betalingsverplichtingen heeft voldaan, verkeert zij ten aanzien van deze betalingsverplichtingen in verzuim.
Ontbinding
4.17.
Het voorgaande brengt mee dat aan alle vereisten van artikel 6:265 BW is voldaan en de vordering van [eiser] om de overeenkomst te ontbinden zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.18.
Nu de overeenkomst met deze uitspraak is ontbonden, is rente verschuldigd vanaf de datum van dit vonnis. Niet de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) maar de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) is toewijsbaar. Artikel 6:119a BW ziet alleen op de situatie dat betaling van het op grond van de overeenkomst verschuldigde niet tijdig plaatsvindt. Dat is hier niet aan de orde omdat betaling wordt gevorderd na ontbinding van de overeenkomst.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijk incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt verder vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Proceskosten
4.20.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiser] . De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 6.203,54 (€ 166,54 aan dagvaardingskosten, € 2.277 aan griffierecht en € 3.760 (2 punt x tarief V € 1.880) aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
ontbindt de overeenkomsten tussen [eiser] en [gedaagde] van 16 januari 2013;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 165.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.934,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.203,54;
5.5.
verklaart dit vonnis tot dusver uitvoerbaar bij voorraad; en
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.