ECLI:NL:RBDHA:2023:10532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
NL22.25382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot betrokkenheid bij misdrijven in Jemen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 juli 2023, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een vreemdeling uit Jemen behandeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de vreemdeling betrokken zou zijn geweest bij ernstige misdrijven in Jemen, waaronder marteling en andere schendingen van de mensenrechten. De vreemdeling heeft verklaard dat hij van 2009 tot eind 2017 in verschillende gevangenissen heeft gewerkt en dat hij problemen heeft gekregen met de Houthi's nadat hij gevangenen hielp. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor 'knowing and personal participation' in deze misdrijven, en dat de vreemdeling niet kan worden vrijgesteld van verantwoordelijkheid, ondanks zijn claims van dwang en zijn medische problemen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de staatssecretaris, inclusief het opgelegde inreisverbod van tien jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25382

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Tjong Kim Sang),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

ProcesverloopBij besluit van 5 december 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Overwegingen

1. Eiser komt uit Jemen. Hij heeft verklaard dat hij vanaf 2009 tot eind 2017 heeft gewerkt in verschillende gevangenissen, waaronder de [naam] gevangenis in [plaats] . Nadat de Houthi’s in 2015 de macht kregen over deze gevangenis werd eiser als cipier verantwoordelijk voor de cellen. Hij stelt dat hij daarna problemen kreeg met de Houthi’s, omdat hij gevangenen hielp. Nadat de Houthi’s dat ontdekten, is hij Jemen ontvlucht.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem gebleken is dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser zich in Jemen in de periode 2015 tot eind 2017 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser wordt in verband gebracht met de misdrijven die in de [naam] gevangenis hebben plaatsgevonden, namelijk gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, marteling/foltering, (zware) mishandeling en verdwijning van gedetineerden.
Eiser wordt ook individueel verantwoordelijk gehouden voor deze misdrijven. Volgens de staatssecretaris heeft eiser, gelet op zijn asielrelaas, aannemelijk gemaakt dat gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Jemen een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, maar dit kan niet tot vergunningverlening leiden. Tot slot heeft de staatssecretaris bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Heeft de staatssecretaris door eiser niet aanvullend te horen zorgvuldig gehandeld?
3. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat geen aanvullend 1(F)-gehoor door een gespecialiseerde medewerker heeft plaatsgevonden. Dat had volgens eiser wel moeten gebeuren omdat hij in de correcties en aanvullingen heeft gewezen op tekortkomingen in het nader gehoor, namelijk dat de gehoormedewerker uitging van verkeerde veronderstellingen en daarop heeft doorgeredeneerd. Ook zijn de gemaakte correcties en aanvullingen en de zienswijze volgens eiser onvoldoende in de besluitvorming betrokken.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel de staatssecretaris verplicht tot het afnemen van een aanvullend 1(F)-gehoor door een medewerker van de gespecialiseerde Unit 1F indien de staatssecretaris van oordeel is al voldoende door de vreemdeling te zijn voorgelicht. [1] Dat geen aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden betekent ook niet dat deze unit niet bij een 1F-zaak betrokken is geweest. Zoals de staatssecretaris in het verweerschrift heeft uiteengezet is er, conform Werkinstructie 2020/15, voorafgaand aan eisers nader gehoor contact geweest met de Unit 1F, waarbij is afgesproken dat tijdens het nader gehoor nadere afstemming zou plaatsvinden. Op verzoek van de Unit 1F zijn vervolgens, aldus de staatssecretaris, tijdens het nader gehoor aanvullende vragen gesteld aan eiser, waarna de door eiser gegeven antwoorden teruggekoppeld zijn aan de Unit 1F. Hoewel in het digitaal dossier geen stukken zijn opgenomen van deze contactmomenten, heeft de rechtbank geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat Unit 1F ook staat vermeld in de kantlijn van het voornemen en het besluit, wat erop wijst dat deze Unit bij de besluitvorming is betrokken. Daarom ziet de rechtbank ook geen reden het onderzoek te heropenen om de staatssecretaris, zoals hij had aangeboden, stukken van de contactmomenten met Unit 1F in het digitaal dossier te laten plaatsen.
De staatssecretaris heeft ook voldoende gemotiveerd waarom het niet noodzakelijk was om eiser aanvullend te horen. Hij heeft in dit verband niet ten onrechte gesteld dat eiser tijdens twee gehoren uitgebreid heeft verklaard over zijn werkzaamheden in de [naam] gevangenis. De staatssecretaris heeft er ook onbetwist op gewezen dat de verklaringen over die werkzaamheden overeenkomen met de informatie uit openbare bronnen. Ook bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het nader gehoor onzorgvuldig is geweest. De staatssecretaris stelt terecht dat uit het verslag van het nader gehoor volgt dat de gehoormedewerker eiser heeft geconfronteerd met tegenstrijdigheden, veelvuldig heeft doorgevraagd [2] op de door eiser gegeven antwoorden en ter verificatie controlevragen heeft gesteld. De rechtbank volgt niet, zoals eiser stelt, dat de gehoormedewerker is uitgegaan van verkeerde veronderstellingen en heeft doorgeredeneerd op onjuistheden. Uit het nader gehoor volgt dat de gehoormedewerker duidelijkheid heeft proberen te krijgen over de verklaringen van eiser over het aantal in de gevangenis werkzame personen en de aard van eisers werkzaamheden, waarmee hij juist geprobeerd heeft om invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht.
Daarnaast heeft de staatssecretaris de door eiser ingediende correcties en aanvullingen op het nader gehoor in de besluitvorming betrokken. Dat de staatssecretaris aan sommige aanvullingen een andere waarde toekent dan eiser daaraan gehecht wil zien en ze daarom niet heeft overgenomen, doet daaraan niet af.
De beroepsgrond slaagt niet.
Misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
4. Eiser betwist niet dat hij tussen 2015 en 2017 werkzaam is geweest in de [naam] gevangenis. In het voornemen heeft de staatssecretaris, aan de hand van algemene informatie, beschreven welke misstanden daar in deze periode in algemene zin hebben plaatsgevonden. Dat betwist eiser ook niet. Eiser heeft verder niet onderbouwd waarom deze misstanden (marteling, zware mishandeling, verdwijning) niet zijn te kwalificeren als oorlogsmisdrijf, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De stelling van eiser dat hij niet persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven, waarop de rechtbank hierna zal ingaan, gaat niet over de vraag of die misdrijven zijn te beschouwen als oorlogsmisdrijf.
De beroepsgrond slaagt niet.
Individuele verantwoordelijkheid – het beoordelingskader
5. Om te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F), van het Vluchtelingenverdrag, wordt de zogenoemde ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van een misdrijf (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). [3]
Knowing participation
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij hem ‘knowing participation’ kan worden aangenomen. De conclusie van de staatssecretaris is enkel gebaseerd op algemene bronnen. Volgens eiser kon de staatssecretaris niet volstaan met de enkele mededeling dat het als vaststaand mag worden aangenomen dat de in de bronnen genoemde gedragingen in brede kring bekend zijn geraakt.
6.1.
Volgens het beleid is sprake van ‘knowing participation’ als:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
6.2.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat over de misdrijven in de [naam] gevangenis uitgebreid is gepubliceerd, het daarom als vaststaand mag worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt en eiser dus ook op de hoogte was dan wel moet zijn geweest van deze misdrijven. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat eiser met slechts twee andere bewakers werkzaam was in de gevangenis en daar een lange periode heeft gewerkt. Eiser is er volgens de staatssecretaris niet in geslaagd om aan te tonen dat hij niets geweten heeft van het misdadig karakter van het handelen van de Houthi’s. Daarom is er geen sprake van significante uitzondering, als bedoeld in bovenvermeld beleid.
Verder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij zich juist bewust was van het misdadige karakter van de instantie waarvoor hij werkzaam was. De staatssecretaris heeft hiertoe gewezen op een aantal door eiser tijdens zijn gehoren afgelegde verklaringen.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit dit standpunt blijkt, anders dan eiser stelt, [4] dat hij zijn conclusie over ‘knowing participation’ niet alleen baseert op algemene bronnen, maar ook op eisers eigen verklaringen. Eiser motiveert niet waarom het standpunt van de staatssecretaris dat bekendheid met de misdrijven in de [naam] gevangenis mag worden verondersteld, omdat daarover uitgebreid is gepubliceerd, onjuist is. Eiser heeft geen openbare bronnen aangedragen die een ander beeld schetsen van deze gevangenis. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht uit de verklaringen van eiser afgeleid dat hij bekend was met deze misdrijven. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij van gedetineerden heeft gehoord dat zij werden geslagen en hij heeft ook zelf gehoord dat zij aan het schreeuwen waren tijdens de verhoren. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij na de verhoren heeft gezien dat gedetineerden gewond waren. Hij heeft hierover verklaard dat hij gedetineerden heeft geholpen toen zij niet meer op hun voeten konden staan omdat zij waren gegeseld. [5] Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser zich bewust is geweest van het geweld dat door de Houthi’s werd gebruikt tegen gedetineerden. Op deze bij de besluitvorming betrokken verklaringen is eiser in beroep niet inhoudelijk ingegaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Personal participation
7. Eiser betoogt dat onvoldoende aanwijzingen bestaan voor het aannemen van ‘personal participation’. Eiser heeft de in de gevangenis gepleegde misdrijven niet gefaciliteerd. Hij heeft zich juist verzet tegen werkopdrachten. Om dat te onderbouwen heeft eiser in beroep twee verklaringen overgelegd van personen die – naar gesteld – in de betreffende gevangenis gedetineerd waren. Ook is eiser niet strafrechtelijk veroordeeld voor de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden.
7.1.
Volgens het beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 is onder meer sprake van ‘personal participation’ indien de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.
De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden. [6]
7.2.
Anders dan eiser in beroep stelt, zijn er voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van ‘personal participation’. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij verantwoordelijk was voor het brengen en halen van gedetineerden voor verhoor (het boeien en blinddoeken van de gevangenen, het brengen naar de verhoorkamers en het na verhoor weer terugbrengen van de gevangenen naar de cel) en dat hij eveneens verantwoordelijk was voor de cellen. [7] Die verklaringen, die gedetailleerd zijn, heeft eiser ook herhaald in de correcties en aanvullingen op het rapport aanmeldgehoor. [8] Dat eiser daarna een ander beeld schetst van zijn werkzaamheden heeft de staatssecretaris als een poging tot bagatelliseren mogen aanmerken.
De staatssecretaris heeft in de in beroep overgelegde verklaringen terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Deze verklaringen zijn niet onderbouwd met steunbewijs over de detentie van de opstellers, ze zijn niet (objectief) verifieerbaar en summier. Ook hebben deze verklaringen, afgezet tegen de eigen verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor en de aangehaalde objectieve bronnen over zijn werkzaamheden als cipier, niet de gewenste waarde. In de overgelegde verklaringen wordt gesteld dat eiser vriendelijk was en de gevangenen hielp door hen medicijnen en telefoons te geven, maar dat neemt niet weg dat eiser door de werkzaamheden waarover hij heeft verklaard ook heeft bijgedragen aan het begaan van misdrijven.
Dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden betekent niet dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet kan worden tegengeworpen. De veronderstelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is hoeft niet te bewezen worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf. [9]
Dwang
8. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij eiser geen sprake was van dwang. Dat hij is blijven werken is onvoldoende voor die conclusie, omdat hij ook heeft verklaard dat hij werkopdrachten heeft geweigerd.
8.1.
Als de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven dan wordt hij volgens het beleid niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid als er voor de vreemdeling de mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf. [10]
8.2.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat eiser zich niet kon onttrekken aan zijn werkzaamheden voor de Houthi’s in de [naam] gevangenis. Uit de verklaringen van eiser blijkt namelijk dat de meeste bewakers van de gevangenis, alsmede de directeur zijn gevlucht op het moment dat de Houthi’s de macht kregen over de stad [plaats] . [11] Verder blijkt uit eisers verklaringen dat hij ontslag heeft genomen en na een maand weer is begonnen met zijn werkzaamheden vanwege het salaris. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat dat hij door zijn ontslag problemen heeft gekregen met de Houthi’s. [12] Alleen al hierom stelt de staatssecretaris terecht dat van dwang niet is gebleken. Dat eiser vanwege het salaris geen andere mogelijkheden had dan in de bewuste gevangenis te werken, zoals hij in beroep stelt, is onvoldoende voor een andere conclusie.
Tussenconclusie
9. Uit 5 tot en met 8 volgt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van ‘personal and knowing participation’ en dat eiser niet gevrijwaard dient te worden van de verantwoordelijkheid van zijn handelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Artikel 3 van het EVRM
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat eiser geen verblijfsstatus kan worden verleend, terwijl wel is aangenomen dat hij bij terugkeer naar Jemen een risico loopt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook heeft hij gewezen op zijn medische problemen.
10.1.
Dit betoog gaat eraan voorbij dat aan eiser op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geen verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De situatie dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating maar dat hij evenmin wordt uitgezet moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State enigszins mogelijk worden voorkomen. [13] Daarom is het van belang of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich
duurzaamverzet tegen zijn uitzetting naar Jemen. De staatssecretaris heeft terecht onder verwijzing naar het beleid [14] gesteld dat eiser niet voldoet aan dat criterium. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen naar bijvoorbeeld een ander land. De enkele stelling in beroep dat hij nooit in een ander land verblijfsrecht heeft verkregen, volstaat niet. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser volgens zijn verklaringen ongeveer 10 jaar in Saoedi-Arabië heeft gewoond. [15]
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in verband met zijn gezin voor hem disproportioneel zijn, omdat zijn gezinsleden niet in Nederland, maar in Jemen wonen. Wat betreft de gestelde medische klachten is van belang dat eiser, gelet op artikel 10 van de Vw 2000, ook zonder verblijfsvergunning medisch noodzakelijke zorg kan krijgen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
11. Eiser betoogt dat het inreisverbod van tien jaar buitenproportioneel is. Hij betwist dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Hij kan niet terug naar Jemen en wordt geacht zelfstandig te vertrekken, maar daarin wordt hij door middel van het inreisverbod belemmerd omdat hij zich daarmee niet de toegang tot een andere lidstaat kan verschaffen. Ook wijst hij op zijn psychische en fysieke toestand.
11.1.
De staatssecretaris heeft aan de hand van de criteria van het arrest K. en H.F. [16] uiteengezet waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt en daarom een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden opgelegd. Eiser heeft betwist dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, maar hij heeft niet uitgelegd op welke punten de staatssecretaris een onjuiste beoordeling heeft verricht. Alleen daarom al treft zijn betoog geen doel. De door eiser in beroep genoemde omstandigheden hebben de staatssecretaris terecht geen aanleiding gegeven om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Dat eiser niet kan worden verwijderd naar Jemen, neemt niet weg dat hij een zelfstandige vertrekplicht heeft en het inreisverbod belemmert hem niet om te vertrekken naar een land buiten de Europese Unie. Voor de medische problemen heeft eiser medische hulp gekregen. Eiser heeft niet toegelicht waarom die problemen in de weg zouden staan aan de oplegging van een inreisverbod.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft daarom geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en mr. R. Ortlep, rechters, in aanwezigheid van mr.R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 23 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9895, onder 2.4.2. Zie ook 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833, onder 8.2.
2.Vergelijk ook ECLI:NL:RVS:2021:880, onder 2.2.
3.Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000.
4.Pagina 4 van het besluit.
5.Nader gehoor, p. 11 en 12 en aanmeldgehoor, p. 8.
6.Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000.
7.Aanmeldgehoor, p. 8.
8.Pagina 4.
9.ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2861.
10.Paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000.
11.Nader gehoor, p. 5-7.
12.Nader gehoor, p. 9.
13.ABRvS 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1436.
14.Zie ook paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000.
15.Aanmeldgehoor, p. 4.
16.Arrest van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.