202002645/1/V2.
Datum uitspraak: 28 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1 de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2 [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 april 2020 in zaken nrs. NL16.3988 en NL16.3989 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 (besluit 1) heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 december 2016 (besluit 2) heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 2 om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om de in die uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen.
Bij brieven van 8 en 28 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de besluiten nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 21 april 2020 heeft de rechtbank de door de vreemdelingen tegen de besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven, met uitzondering van het aan vreemdeling 1 opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod, en bepaald dat de staatssecretaris ten aanzien van vreemdeling 1 een nieuw terugkeerbesluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 opgedragen Nederland te verlaten.
Vreemdeling 1 heeft daartegen gronden aangevoerd.
Overwegingen
1. De vreemdelingen komen uit Irak. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op vreemdeling 1 van toepassing is, omdat hij heeft verklaard in de periode van 1999 tot 2003 te hebben gewerkt bij de Algemene Veiligheidsdienst Mudiriyyat al-Amn al-Amm in Bagdad. De staatssecretaris heeft tegen vreemdeling 1 een inreisverbod van tien jaar uitgevaardigd. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat vreemdeling 1 een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (hierna: actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde). In de tussenuitspraak heeft zij eveneens overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor de vreemdelingen bij terugkeer naar Irak geen sprake is van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld de geconstateerde motiveringsgebreken te herstellen. De staatssecretaris heeft zijn standpunt nader gemotiveerd en zich onverminderd op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Verder blijft hij bij zijn standpunt dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt bij terugkeer naar Irak een reëel risico te lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris het geconstateerde motiveringsgebrek bij het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat de tegengeworpen handelingen dermate uitzonderlijk ernstig zijn dat zij nu nog, ondanks het tijdsverloop en het ontbreken van strafbare feiten nadien, maken dat vreemdeling 1 nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Daarom heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen een nieuw terugkeerbesluit te nemen. Daartegen richt zich het hoger beroep van de staatssecretaris. Voor het overige heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2 in stand gelaten. Daartegen richt zich het hoger beroep van de vreemdelingen.
Het hoger beroep van de vreemdelingen
2. Wat de vreemdelingen in de eerste tot en met de derde en de vijfde tot en met de negende grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. In de vierde grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1 marteling door de Algemene Veiligheidsdienst direct heeft gefaciliteerd en ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris blijkens het nader gehoor en het aanvullend 1(F)-gehoor voldoende heeft doorgevraagd over de werkzaamheden van vreemdeling 1.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de rapporten van het nader gehoor en het aanvullend 1(F)-gehoor volgt dat de staatssecretaris voldoende heeft doorgevraagd over de werkzaamheden van vreemdeling 1. Uit de uitgebreide verklaringen van vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor over de door hem uitgevoerde inspecties volgt dat hij processen-verbaal opmaakte van fraudegevallen en van fraude verdachte personen opdroeg zich te melden bij het directoraat. Uit die verklaringen blijkt, anders dan vreemdeling 1 nadien heeft gesteld, niet dat hij daarmee slechts bedoelde een beschrijving te geven van het algemene werkproces. Evenmin zijn deze verklaringen gewijzigd bij de correcties en aanvullingen. In het aanvullend 1(F)-gehoor heeft vreemdeling 1 verklaard dat hij van fraude verdachte personen, wanneer zij zich meldden, met de begeleidende stukken overdroeg aan de afdeling verhoor binnen de Algemene Veiligheidsdienst en dat zijn taken en verantwoordelijkheden daarna stopten. In aanmerking genomen dat martelingen gemeengoed waren bij ondervragingen door de Algemene Veiligheidsdienst, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1 die marteling direct heeft gefaciliteerd.
De grief faalt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Gelet op wat hiervoor onder 2 tot en met 2.2 is overwogen, moet er in deze procedure van worden uitgegaan dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op vreemdeling 1 van toepassing is. Het hoger beroep van de staatssecretaris gaat over de vraag of hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1 nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
3.1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom vreemdeling 1 een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Onder verwijzing naar zijn verweerschrift betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de handelingen van vreemdeling 1 uitzonderlijk ernstig zijn en dat de rechtbank de betekenis van de ontkennende en bagatelliserende houding van vreemdeling 1 heeft miskend. Uit die houding kan volgens de staatssecretaris namelijk een voortdurende dreiging voor de openbare orde worden afgeleid. Verder voert de staatssecretaris aan dat het aanzienlijke tijdsverloop sinds de aan vreemdeling 1 tegengeworpen handelingen en het ontbreken van recidive niet afdoen aan de ernst van die handelingen.
3.2. De vreemdelingen betogen in hun schriftelijke uiteenzetting dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de handelingen van vreemdeling 1 uitzonderlijk ernstig zijn, omdat hij slechts heeft gesteld dat daardoor personen ten minste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld of gedood. Verder betogen zij dat de staatssecretaris ten onrechte niet alle elementen uit het arrest K. en H.F. in de beoordeling heeft betrokken en de wel betrokken elementen ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dat vreemdeling 1 ontkent dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, wordt ten onrechte uitgelegd als het bagatelliseren van de handelingen.
Uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020
4. In de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, heeft de Afdeling nader geduid wat het onderzoek en de beoordeling van de staatssecretaris over het opleggen, dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moet inhouden. De Afdeling heeft overwogen dat uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, dat niet snel aannemelijk zal kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt. Beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom vreemdeling 1 een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Bij zijn beoordeling heeft de staatssecretaris erop gewezen dat vreemdeling 1 door zijn handelingen personen in een positie heeft gebracht waarin zij ten minste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld of gedood. De staatssecretaris heeft de door vreemdeling 1 begane handelingen terecht als uitzonderlijk ernstig aangemerkt. Zoals volgt uit de onder 4 genoemde uitspraak van de Afdeling, kan uit het arrest K. en H.F. worden afgeleid dat de handelingen die hebben geleid tot de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag tot de meest ernstige misdrijven behoren. De staatssecretaris heeft het tijdsverloop sinds de handelingen en het ontbreken van recidive kenbaar in zijn beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat die niet opwegen tegen de uitzonderlijke ernst van die handelingen. Verder heeft de staatssecretaris in dit verband terecht van belang geacht dat vreemdeling 1 het direct faciliteren van martelingen ontkent en de ernst van zijn handelingen bagatelliseert. Aanvankelijk verklaarde vreemdeling 1 immers dat hij zelf processen-verbaal opmaakte van fraudegevallen, maar op een later moment stelde hij daarmee een algemeen werkproces te bedoelen. Ook betogen de vreemdelingen thans dat niet is bewezen dat de door vreemdeling 1 overgedragen personen zijn gemarteld. Zoals echter volgt uit 2.2, heeft vreemdeling 1 zelf verklaard dat hij van fraude verdachte personen met de begeleidende stukken heeft overgedragen aan de afdeling verhoor binnen de Algemene Veiligheidsdienst. Bij die ondervragingen waren martelingen gemeengoed. Vreemdeling 1 geeft door zijn houding en gedrag geen blijk van berouw of verantwoordelijkheidsbesef voor zijn deelname aan de misdrijven. De staatssecretaris heeft zich daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
De grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De einduitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij de rechtsgevolgen van besluit 1 niet ook in stand heeft gelaten wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Omdat er op dit punt geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, blijven de rechtsgevolgen van besluit 1 ook in zoverre in stand. De staatssecretaris heeft het besluit van 6 oktober 2020 genomen ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank. Omdat die einduitspraak overeenkomstig het voorgaande gedeeltelijk wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 6 oktober 2020 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 april 2020 in zaken nrs. NL16.3988 en NL16.3989, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 niet ook in stand zijn gelaten wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven wat betreft het terugkeerbesluit en het inreisverbod;
V. vernietigt het besluit van 6 oktober 2020, […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021
594-968.