201601473/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2016 in zaak nr. 15/5746 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak, verzonden op 2 februari 2016, is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 3 oktober 2016. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college van Nijmegen heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels schuldhulpverlening 2013 vastgesteld.
In artikel 5, aanhef en onder k, van de Beleidsregels is bepaald dat het college kan besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien een belanghebbende nieuwe schulden is aangegaan.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat het college geen aanbod tot schuldhulpverlening doet indien minder dan twee jaar voorafgaande aan het verzoek een schuldregeling voortijdig is afgebroken.
In artikel 7, eerste lid, is bepaald dat het college in zeer bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.
2. [appellante] staat sinds 7 juni 2011 onder bewind, waarbij een bewindvoerder haar goederen beheert. [appellante] heeft met de hulp van de bewindvoerder een aanvraag om schuldhulpverlening ingediend. Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college die aanvraag ingewilligd.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 juni 2015 heeft het college het schuldhulpverleningstraject op grond van artikel 5, onder k, van de Beleidsregels beëindigd, omdat [appellante] tijdens het traject een nieuwe schuld heeft laten ontstaan bij zorgverzekeraar VGZ. Het gevolg van deze beëindiging is dat [appellante] twee jaar lang, derhalve tot 22 juni 2017, niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening.
3. De nieuwe schuld, die op het moment van het besluit van 22 juni 2015 € 1.244,22 bedroeg, betreft de zorgverzekeringspremie vanaf januari 2015 van de op 27 december 2014 meerderjarig geworden zoon van [appellante]. Deze zoon was tot zijn 18e verjaardag kosteloos meeverzekerd met [appellante] en is nadien op haar zorgpolis blijven staan, waardoor zijn premie ten laste van haar is gekomen.
Geschil en oordeel van de rechtbank
4. In geschil is of het ontstaan van de nieuwe schuld binnen de risicosfeer van [appellante] ligt en of het college in redelijkheid tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject heeft kunnen besluiten.
5. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] zelf verantwoordelijk is voor wie op haar zorgpolis staat. Uit de omstandigheid dat de zoon zich na het besluit van 14 september 2015 van haar zorgpolis heeft laten verwijderen, leidt de rechtbank af dat [appellante] dit ook eerder had kunnen (laten) doen. Dat zij dat om haar moverende redenen heeft nagelaten, komt voor haar risico. Dat betekent dat er rechtens geen redenen zijn om de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject voor onjuist te houden, aldus de rechtbank.
Gronden van het hoger beroep en het verweer
6. [appellante] betoogt dat zij niet bij machte was haar zoon van de zorgpolis te laten verwijderen, omdat hij dat, als meerderjarige, zelf moest doen. Eerst na herhaaldelijk aandringen van haar kant heeft de zoon uiteindelijk een eigen zorgverzekering afgesloten waardoor hij van haar polis is verwijderd. De nieuwe schuld is derhalve te wijten aan haar zoon en niet aan haar. Bovendien is beëindiging van het schuldhulpverleningstraject onder de gegeven omstandigheden onevenredig zwaar voor haar, aldus [appellante].
7. Het college stelt zich op het standpunt dat het ontstaan van de nieuwe schuld, behalve aan de zoon van [appellante], ook aan haar valt toe te rekenen. Volgens het college heeft [appellante] haar bewindvoerder er niet van op de hoogte gesteld dat zij vanaf januari 2015 naast haar eigen premie ook de premie van haar zoon diende te betalen. De bewindvoerder is daar eerst op 17 maart 2015 achter gekomen. Deze heeft [appellante] bij brief van 19 maart 2015 alsmede telefonisch op 30 april 2015 medegedeeld dat zij niet voldoende inkomen heeft om de premie van haar zoon te betalen en de zoon daarom een zelfstandige zorgverzekering moest afsluiten. Volgens de bewindvoerder wilde [appellante] de zoon echter op haar zorgpolis laten staan, zodat hij geen schulden zou maken. Het was voor de bewindvoerder niet mogelijk om zelf de zoon van de zorgpolis te laten verwijderen. Ook de medewerker van de gemeente die de schuldhulpverlening van [appellante] behandelde, kon de zoon niet van de zorgpolis verwijderen. Het was aan [appellante] en haar zoon om hierin actie te ondernemen, hetgeen zij, ondanks daartoe meerdere malen uitdrukkelijk op te zijn gewezen, hebben nagelaten, aldus het college.
Beoordeling van het hoger beroep
8. Het college heeft stukken van de bewindvoerder en medewerkers van de gemeente overgelegd die de hiervoor onder 7. vermelde stellingen onderschrijven. Gelet op deze gang van zaken, die door [appellante] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is weersproken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het ontstaan van de nieuwe schuld binnen de risicosfeer van [appellante] ligt. Eerst na het besluit van 14 september 2015 heeft haar zoon een zelfstandige zorgverzekering afgesloten, waardoor hij van haar zorgpolis werd verwijderd. Dat hij daartoe eerder niet in staat of bereid was, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij zelf enige actie heeft ondernomen om haar zoon van haar zorgpolis te verwijderen, bijvoorbeeld door VGZ daarom te verzoeken.
Het betoog faalt in zoverre.
9. Dat het ontstaan van de nieuwe schuld binnen de risicosfeer van [appellante] ligt, betekent echter niet dat het college het schuldhulpverleningstraject zonder meer mocht beëindigen. Uit de artikelen 5, onder k, en 7, eerste lid, van de Beleidsregels volgt dat het college een belangenafweging dient te maken alvorens gebruik te maken van de bevoegdheid tot beëindiging van de schuldhulpverlening, waarbij het eveneens moet nagaan of die beëindiging tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid zal leiden. Een dergelijke plicht tot belangenafweging volgt eveneens uit artikel 3:4 van de Awb.
[appellante] heeft zich reeds in bezwaar op het standpunt gesteld dat de schuld is veroorzaakt door de zorgverzekeringspremie van haar zoon, zodat het onevenredig is als haar schuldhulpverlening daardoor in gevaar komt, te meer nu zij met haar twee inwonende kinderen moet rondkomen van € 85,00 per maand en haar schulden, ondanks het feit dat zij onder bewind staat, steeds verder oplopen. Ook de bewindvoerder van [appellante] heeft in een e-mailbericht van 7 augustus 2015 aan het college te kennen gegeven dat het beëindigen van de schuldhulpverlening [appellante] zodanig veel schade oplevert, dat dit wellicht niet in verhouding staat tot de hoogte van de nieuwe schuld.
Uit de besluitvorming noch het verweer van het college blijkt dat een afweging heeft plaatsgevonden tussen het belang bij de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject en het belang van [appellante] bij de voortzetting daarvan. Ook blijkt daaruit niet dat het college heeft stilgestaan bij de door [appellante] en haar bewindvoerder gestelde onevenredigheid van de beëindiging.
Gelet op de hiervoor vermelde bepalingen, alsmede de gevolgen die de beëindiging van de schuldhulpverlening voor [appellante] heeft - waaronder uitsluiting van schuldhulpverlening gedurende twee jaar - had het college een dergelijke belangenafweging wel moeten maken. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
Eindoordeel
10. De conclusie is dat het besluit van 14 september 2015, waarbij het besluit van 22 juni 2015 tot beëindiging van de schuldhulpverlening is gehandhaafd, bij gebreke van een belangenafweging niet toereikend is gemotiveerd.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 14 september 2015 komt wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellante] te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn van zes weken stellen.
In het nieuwe besluit dient het college een afweging te maken tussen het belang bij de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject en het belang van [appellante] bij de voortzetting daarvan, alsmede in te gaan op de door [appellante] en haar bewindvoerder gestelde onevenredigheid van de beëindiging. In het kader van de heroverweging van het besluit van 22 juni 2015 dient het college verder rekening te houden met de omstandigheid dat de zoon van [appellante] inmiddels een eigen zorgverzekering heeft afgesloten. Tevens dient het te bezien of de nieuwe schuld in verband daarmee op de naam van de zoon is gesteld dan wel inmiddels is betaald door [appellante].
12. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de bij [appellante] in bezwaar en beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2016 in zaak nr. 15/5746;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 14 september 2015, kenmerk JZ20 / Z15.028469 / D152025607;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat tegen dit te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
611.