ECLI:NL:RBDHA:2023:10485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
NL23.15291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 mei 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Nederland heeft bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan, dat door Frankrijk is aanvaard. Eiser stelt dat hij in zijn land van herkomst, Pakistan, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, maar de rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de staatssecretaris Frankrijk niet op de hoogte heeft gesteld van zijn vertrek met onbekende bestemming.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aangetoond dat er in Frankrijk sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure die een reëel risico op (indirect) refoulement met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15291

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam]V-nummer: [nummer],

hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 mei 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. Eiser stelt dat hij in zijn land van herkomst, Pakistan, gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eiser nog steeds niet dat de staatssecretaris Frankrijk op de hoogte heeft gesteld van het feit dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser is van mening dat Frankrijk niet verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek. De staatssecretaris mag niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst in dat verband naar een drietal uitspraken en het AIDA-rapport van 2021. Eiser stelt geen toegang te hebben tot een beroepsinstantie in Frankrijk om zich te beklagen over zijn asielprocedure.
6. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de staatssecretaris Frankrijk niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris op
8 augustus 2022 een brief heeft verzonden aan de Franse autoriteiten met daarin een aankondiging van uitstel van de overdracht. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Het uitgangspunt is dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten opzichte van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1256) en van 9 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:715). Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [2] en artikel 4 van EU-Handvest [3] omdat de Franse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen bij de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2018).
6.2.
Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij na overdracht in het kader van de Dublinverordening geen opvang zal krijgen. Frankrijk heeft met het claimakkoord gegarandeerd eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris in eisers geval aanvullend onderzoek dient te verrichten naar de wijze waarop eiser zal worden opgevangen in Frankrijk. Bij voorkomende problemen of klachten kan eiser zich wenden tot de autoriteiten van Frankrijk of de daarvoor geëigende instanties. Niet is gebleken dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
6.3.
Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht aan Frankrijk een risico loopt op (indirect) refoulement en daarmee heeft te vrezen voor vervolging in Pakistan. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864) volgt dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt.

Conclusie en gevolgen

7. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie