ECLI:NL:RBDHA:2023:10315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
NL23.9080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.E. van Midden, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Rinkes, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 17 mei 2023, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser betoogt dat er geen vertrouwen meer kan worden gesteld in de asielprocedure in Polen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Raad van State en een Duitse rechtbank. Hij stelt dat de overdracht aan Polen in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ondanks de melding van pushbacks in Polen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij bij terugkeer naar Polen een reëel risico loopt op schending van zijn rechten. De rechtbank oordeelt dat de Poolse autoriteiten zich aan de EU-asielrichtlijnen houden en dat de overdracht aan Polen rechtmatig is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9080

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.9081, op 17 mei 2023 op zitting te Dordrecht behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 23 januari 2023 bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft op 26 januari 2023 dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
2. Eiser betoogt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2022 betreffende Kroatië (ECLI:NL:RVS:2022:1043). Verder verwijst eiser naar de uitspraak van 16 maart 2022 van het Verwaltungsgericht Arnsberg. Voorts meent eiser dat hij individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht die zouden moeten leiden tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening en dient er aan de hand van alle feiten en omstandigheden getoetst te worden aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Gelet op al het voorgaande stelt eiser zich op het standpunt dat overdracht aan Polen onrechtmatig en in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) dan wel artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is. De overdracht aan Polen getuigt van onevenredige hardheid, aldus eiser.
3. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraken van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5327, en 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6488, geoordeeld dat ten aanzien van Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 22 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14458 een soortgelijk oordeel gegeven. De rechtbank ziet nu geen aanleiding voor een ander oordeel en overweegt daartoe als volgt.
3.1
Niet in geschil is dat er in Polen pushbacks plaatsvinden. Dit is een fundamentele systeemfout in de asielprocedure, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022. Anders dan in die zaak het geval was, heeft eiser echter geen informatie overgelegd waaruit volgt dat deze fundamentele systeemfout in de asielprocedure ook relevant is voor Dublinclaimanten in Polen. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat er, in weerwil van het expliciete claimakkoord van de Poolse autoriteiten, een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer naar Polen met pushbacks te maken zal krijgen. Eiser heeft, anders dan de vreemdelingen die aan de buitengrenzen van Polen met pushbacks te maken krijgen, door het expliciete claimakkoord toestemming van de Poolse autoriteiten om het grondgebied te betreden. Bij de hiervoor vermelde uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is geoordeeld dat niet is gebleken dat Polen zich, afgezien van de pushbacks aan de buitengrenzen, op dit moment niet houdt aan de bepalingen van het EU-asielrecht en de waarborgen die daaruit voortvloeien. De pushbacks in Polen maken dus niet dat er in het geval van eiser niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers verwijzing naar de onvertaalde uitspraak van de Duitse rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel. Verder geeft het door eiser overgelegde AIDA-rapport van april 2023 geen ander beeld van de situatie in Polen dan de rapporten die in de eerder genoemde uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022 en 1 juli 2022 zijn betrokken.
3.2
Daar komt bij dat de Poolse autoriteiten met het claimakkoord ook hebben gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser inhoudelijk in behandeling zullen nemen. Polen heeft met de aanvaarding van het verzoek toegezegd dat zij dit verzoek zullen behandelen met inachtneming van de Kwalificatie,- Procedure- en Opvangrichtlijn. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat als Polen in strijd handelt met de hiervoor genoemde richtlijnen eiser bij de Poolse autoriteiten dient te beklagen (arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308).
3.3
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat in Polen sprake is van dusdanige systeem gerelateerde tekortkomingen dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest, zoals bedoeld in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218. Dat betekent dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag, of aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gesteld, af te wachten.
3.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
N.R.R. Pahladsingh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.