ECLI:NL:RBDHA:2023:10229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
NL23.16421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 13 juli 2023, is het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Jemenitische nationaliteit, had op 24 januari 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij nieuwe informatie heeft ingebracht die volgens hem aantoont dat hij in Polen een reëel risico loopt op schending van zijn rechten, zoals vastgelegd in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de nieuwe informatie die eiser heeft ingediend, waaronder een uitspraak van het HvJEU van 5 juni 2023. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris niet voldoende gemotiveerd heeft ingegaan op de argumenten van eiser, die onder andere wijzen op de situatie van asielzoekers in Polen en de schendingen van mensenrechten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de gemachtigde van eiser.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met nieuwe informatie die de situatie van asielzoekers in andere EU-lidstaten betreft, en bevestigt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het asielproces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16421

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Jemenitische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 2 juni 2023 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft op 7 juni 2023 de gronden van beroep ingediend.
1.2.
Verweerder heeft op 27 juni 2023 een korte reactie ingediend.
1.3.
Op 27 juni 2023 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen (geregistreerd onder het zaaknummer NL23.16422) op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 24 januari 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 23 november 2022 in Polen een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 16 maart 2023 bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek op 21 maart 2023 op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening aanvaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser nieuw ingebrachte informatie onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Verweerder is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser overgelegde informatie waaruit volgens eiser volgt dat het aannemelijk is dat hij in Polen in een situatie terechtkomt die in strijd met artikel 3 van het EVRM [2] dan wel artikel 4 van het Handvest [3] . Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten eiser
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Eiser betoogt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser meent dat de prejudiciële vragen van rechtbank Den Bosch aan het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] (HvJEU) moeten worden afgewacht. Verder stelt eiser dat er in Polen geen onafhankelijke rechtspraak is en dat de nieuwe tuchtregeling voor Poolse rechters in strijd is met het EU-recht. Ook maakt Polen zich schuldig aan pushbacks van vluchtelingen. Verder stelt eiser dat hij in Polen door de politie is vernederd en mishandeld en is bedreigd met uitzetting naar Iran en Rusland. Eiser meent dat er sprake is van “systeemfouten”, omdat hij twee weken in een isolatiecel heeft verbleven en daarna anderhalve maand in detentie is gehouden, terwijl hij had verzocht om internationale bescherming. Daarna is hij zonder opvang op straat gezet. Tijdens zijn detentie kreeg hij weinig voedsel en was er geen dokter aanwezig. Verder voert eiser aan dat Nederland ten aanzien van mensen uit Jemen een ander beschermingsbeleid voert dan Polen, zodat er daarom bij overdracht aan Polen een reëel risico op refoulement bestaat. Voorts voert eiser aan dat uit landendocumentatie blijkt dat ten aanzien van asielzoekers met een moslim achtergrond veel discriminatie bekend is in Polen. Tot slot voert eiser aan dat zijn twee broers in Nederland een verblijfsvergunning hebben. Nu eiser voor dezelfde oorlog als zijn broers bescherming zoekt, is het onevenredig benadelend om in zijn zaak anders te besluiten. Bovendien heeft eiser verschillende gezondheidsproblemen en kan daarom niet naar Polen worden teruggestuurd.
5.1.
In zijn aanvullende beroepsgronden heeft eiser verder betoogd dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat Polen geen onafhankelijke rechtspraak heeft. Dit heeft het HvJEU bevestigd in de uitspraak van 5 juni 2023 [5] , waaruit volgens eiser blijkt dat de hervorming van het Poolse rechtssysteem in strijd is met het Europese recht. Verder stelt eiser dat de Europese Commissie op 15 februari 2023 een officiële rechtszaak is gestart bij het HvJEU vanwege schendingen van het Europese recht door het Poolse Constitutioneel Hof. De Europese Commissie heeft daarnaast op 8 juni 2023 een inbreukprocedure ingeleid vanwege de ‘Russische invloedwet’ door Polen een schriftelijke aanmaning te sturen wegens schending van het EU-recht. De Europese Commissie is kennelijk van mening dat Polen zich niet houdt aan de elementaire verdragsverplichtingen. Verder stelt eiser dat Polen volgens het VN Mensenrechtencomité IVBPR [6] de rechten schendt door vreemdelingen uit te zetten zonder hun asielaanvraag te beoordelen en zich schuldig te maken aan pushbacks. Eiser meent dat, ook op basis van de door hem aangedragen individuele feiten en omstandigheden, er een duidelijk vermoeden bestaat dat er bij overdracht aan Polen sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht van artikel 4 van het Handvest en van het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op verschillende pagina’s uit het AIDA-rapport ter onderbouwing van zijn standpunten. Tot slot voert eiser ten aanzien van zijn gezondheidssituatie aan dat hij op 22 juni 2023 een afspraak heeft gehad bij de POH-GGZ van GZA Groningen vanwege psychische problematiek. De gemachtigde van eiser heeft eisers medische informatie opgevraagd, maar nog niet ontvangen. Eiser meent dat er, vanwege zijn medische klachten, eerst een BMA-advies gevraagd moeten worden voordat eiser naar Polen kan worden overgedragen en daar in detentie wordt genomen.
Standpunten verweerder
6. Verweerder stelt zich in de beschikking en ter zitting op het standpunt, dat ten aanzien van Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ten aanzien van de uitspraak van het HvJEU van 5 juni 2023 stelt verweerder dat, nu deze uitspraak dateert van voor de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 juni 2023 [7] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 13 juni 2023 [8] en er verder geen aanknopingspunten bestaan om niet van de actualiteit van deze uitspraken uit te gaan, een beroep op de uitspraak van het HvJEU van 5 juni 2023 niet kan slagen. Dat Polen door een ondergrens zakt en dat van zogeheten “systeemfouten” sprake is, is tot op dit moment niet gebleken. Verweerder wijst daarbij op de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 2 juni 2022 en 1 juli 2022 [9] . Verder stelt verweerder dat de Dublinprocedure niet is bedoeld om familiebanden te herstellen maar om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming. Verder meent verweerder dat eiser niet nader heeft onderbouwd dat zijn aanvraag in Polen onjuist is behandeld omdat eiser de Jemenitische nationaliteit heeft. Voorts stelt verweerder dat, indien eiser meent dat hij onder onjuiste omstandigheden gedetineerd is geweest, het op zijn weg ligt om daarover in Polen te klagen. De enkele stelling van eiser dat sprake is van systeemfouten, omdat hij in een isolatiecel heeft verbleven en in detentie is gehouden terwijl hij heeft verzocht om internationale bescherming is onvoldoende om uit te gaan van dat Polen niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt de situatie van eiser als Dublinclaimant bij terugkeer naar Polen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7.1.
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is opgezet in een context waarin mag worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Vluchtelingenverdrag en het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen de Dublin III-verordening vastgesteld.
7.2.
Als een lidstaat heeft ingestemd met de overname of terugname van een asielzoeker, kan deze asielzoeker slechts tegen de keuze van dit criterium opkomen met een beroep op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat die asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Het gaat daarbij om fundamentele tekortkomingen. Tekortkomingen vallen alleen onder artikel 4 van het Handvest als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken [10] . Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan een vreemdeling om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit zou kunnen worden afgeleid dat niet van dat vermoeden mag worden uitgegaan.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit alsook ter zitting onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eiser in zijn nadere gronden van beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwen kan worden uitgegaan. Verweerder heeft in dit verband enkel verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank zittingsplaatsen Groningen en Rotterdam van respectievelijk 8 juni 2023 en 13 juni 2023. Eiser heeft er in dit verband bijvoorbeeld terecht op gewezen dat niet is gebleken dat voornoemde uitspraak van het HvJEU van 5 juni 2023, in de zaak C-204/21, Europese Commissie v. Polen, daarin is meegenomen. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit genoemde rechtbankuitspraken blijkt dat de zittingen in die zaken op respectievelijk 5 juni 2023 en op 17 mei 2023 hebben plaatsgevonden, terwijl de rechtbank daarin niet leest dat alle door eiser aangevoerde recente ontwikkelingen zijn meegenomen. De enkele verwijzing van verweerder naar het bestreden besluit en de uitspraken van 8 juni 2023 en 13 juni 2023 volstaat daarom niet. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door eiser nieuw ingebrachte informatie onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming, zodat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de stelling dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwen kan worden uitgegaan en dat eiser in Polen in een situatie terechtkomt in strijd met artikel 3 van het EVRM dan wel met artikel 4 van het Handvest. De beroepsgrond slaagt reeds daarom, zodat hetgeen overigens nog is aangevoerd thans geen nadere bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag.
9. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 juni 2023;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Zie de verwijzingsuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
5.Zie de uitspraak van het HvJEU van 5 juni 2023, zaak C-204/21, ECLI:EU:C:2023:442.
6.CCPR/C/135/D/3017/2017.
10.Zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:2018.