Op 7 juli 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 25 mei 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van de opposant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk. De rechtbank baseerde deze beslissing op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereenvoudigde afdoening mogelijk maakt wanneer het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. De opposant heeft verzet aangetekend, maar heeft geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord, waardoor de rechtbank zonder zitting uitspraak deed op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb.
In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de opposant aanvoerde dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel was gekomen, maar slechts had overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk was. De rechtbank weerlegde dit door te stellen dat de vereenvoudigde afdoening voldoende duidelijk was, en dat er geen redelijke twijfel bestond over de uitkomst van het beroep. De rechtbank merkte op dat de opposant geen nieuwe argumenten had aangedragen die in een normale behandeling naar voren hadden kunnen komen en dat eerdere uitspraken van dezelfde zittingsplaats over de toepassing van WBV 2022/22 consistent waren.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en werd openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.