ECLI:NL:RBDHA:2023:10148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
NL23.18886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Marokkaanse vreemdeling en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. Eiser, die stelt geboren te zijn op een onbekende datum en de Marokkaanse nationaliteit te hebben, was eerder op 25 maart 2023 in bewaring gesteld. Eiser betoogde dat deze maatregel niet tijdig was omgezet en daarom onrechtmatig was, omdat zijn asielaanvraag op 28 april 2023 als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 13 juni 2023 tijdig was omgezet door verweerder, die stelde dat eiser rechtsmiddelen had aangewend tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de openbare orde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder had zowel zware als lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, die door de rechtbank als juist werden beoordeeld. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat dit zicht ontbrak. De rechtbank benadrukte dat de termijn van zes maanden voor de maatregel opnieuw was gaan lopen na de nieuwe maatregel van 13 juni 2023. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18886

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Voorafgaand aan de huidige maatregel is aan eiser op 25 maart 2023 een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vw opgelegd. Eiser betoogt dat deze maatregel van bewaring niet tijdig is omgezet en daarom onrechtmatig is, omdat eisers asielaanvraag bij het besluit van 28 april 2023 is afgewezen als kennelijk ongegrond en hij hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Vervolgens is de maatregel van 25 maart 2023 pas op 13 juni 2023 opgeheven, waarna diezelfde dag het bestreden besluit is genomen om eiser in bewaring te stellen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring van 25 maart 2023 tijdig is omgezet door verweerder op 13 juni 2023. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser wel beroep heeft ingesteld tegen de afwijzende beschikking van 28 april 2028 en dat hij daarbij ook een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Hiervan heeft verweerder ook stukken overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, op 12 juni 2023 het beroep van eiser tegen de afwijzende beschikking ongegrond heeft verklaard. [2] Nu vaststaat dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen zijn afwijzende asielaanvraag, heeft verweerder terecht de maatregel van bewaring pas op 13 juni 2023 omgezet.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb [3] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet betwist. De zware gronden en de lichte gronden zijn volgens de rechtbank juist en zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen.
6. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt nu de bewaring zeven maanden voortduurt en niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten een LP [4] verstrekken.
7. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2023 [5] , van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Marokko in het algemeen, of in het bijzonder voor eiser, is komen te ontbreken. Nu er op 13 juni 2023 een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd aan eiser, is de termijn van zes maanden, zoals genoemd in artikel 59, vijfde lid, van de Vw, opnieuw gaan lopen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel, dat het feit dat het wachten op het verlenen van een LP enige tijd duurt, niet per se betekent dat het zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten dat de Marokkaanse autoriteiten voor eiser geen LP zullen afgeven. Verweerder heeft er daarbij terecht erop gewezen dat eiser zelf de LP-aanvraag kan bespoedigen door medewerking te verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit.
8. Voor het overige ziet de rechtbank ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de (tenuitvoerlegging van de) maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest. [6]
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Laissez-passer.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1968.
6.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 (C., B. en X. tegen Nederland).