ECLI:NL:RBDHA:2023:10030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
NL23.1096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsvergunning arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige. De verzoeker, een Turkse nationaliteit, had op 9 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij spoedeisend belang had bij de voorlopige voorziening, omdat hij zonder rechtmatig verblijf in Nederland verkeerde en het indienen van bezwaar geen schorsende werking had. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen spoedeisend belang was, omdat er geen concrete aanwijzingen waren dat de verzoeker op korte termijn zou worden uitgezet naar Turkije.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de aanvraag van de verzoeker niet voldeed aan de documentatievereisten, omdat het ingediende ondernemingsplan niet was onderbouwd met de vereiste objectief verifieerbare stukken. De verzoeker had in de bezwaarfase geen aanvullende documenten overgelegd die de aanvraag konden completeren. De voorzieningenrechter volgde de verzoeker niet in zijn stelling dat hij in de bezwaarfase gehoord moest worden, aangezien het aan de verzoeker zelf was om zijn aanvraag te onderbouwen.

Tot slot werd de stelling van de verzoeker dat het mvv-vereiste in strijd was met artikel 41 van het Aanvullend Protocol verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit in lijn was met de geldende rechtspraak en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, in aanwezigheid van griffier mr. M.J.J. Roks, en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1096

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’, afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 juni 2023 op zitting behandeld. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande afmelding niet verschenen op de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Is er een spoedeisend belang?
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
3. Verzoeker, geboren op [geboortedag] 2001 en van Turkse nationaliteit, stelt dat hij spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening, omdat verweerder in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het instellen van bezwaar geen schorsende werking heeft. Verweerder stelt primair dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat verzoeker op korte termijn zal worden uitgezet naar Turkije.
4. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. In het primaire besluit is uiteengezet dat verzoeker geen verblijfsrecht heeft en dat dit betekent dat hij niet in Nederland mag zijn. Dit rechtsgevolg wordt niet opgeschort als verzoeker bezwaar maakt tegen het primaire besluit. Verzoeker heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd de rechtsgevolgen van het primaire besluit gedurende de bezwaarschriftprocedure op te schorten, zodat hij de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder concrete uitzettingshandelingen gaat verrichten. De omstandigheid dat er op dit moment geen concrete uitzettingshandelingen zijn verricht of gepland staan, leidt niet tot rechtmatig verblijf en doet er niet aan af dat verweerder op elk moment toch over kan gaan tot uitzetting. Dat betekent dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
Heeft het bezwaar redelijke kans van slagen?
5.1.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) moet de aanvrager van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd de gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Verder staat in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV), beschreven welke documenten moeten worden overgelegd bij de aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ (het zogenaamde documentatievereiste).
5.2.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat er vanwege het ontbreken van een ondernemingsplan geen beoordeling heeft kunnen plaatsvinden of met de activiteiten van verzoeker een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Inmiddels heeft verzoeker in bezwaar alsnog een ondernemingsplan ingediend. Met verweerder stelt de voorzieningenrechter vast dat dit ondernemingsplan niet is onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Dit terwijl zowel in de bijlage bij de aanvraag, als in het primaire besluit duidelijk staat vermeld dat een ondernemingsplan hiermee onderbouwd dient te zijn. Ook is door verweerder vermeld, dat de financiële onderbouwing van het ondernemingsplan dient te zijn gecontroleerd door een externe en onafhankelijke deskundige die daartoe bevoegd is. Het alsnog in bezwaar overgelegde ondernemingsplan voldoet hier niet aan. Niet gesteld of gebleken is dat verzoeker nog in de bezwaarfase met de vereiste documenten komt om de aanvraag compleet te maken, noch dat hij over die vereiste stukken redelijkerwijs geen beschikking kan verkrijgen. De aanvraag van verzoeker voldoet dus nog steeds niet aan het documentatievereiste.
5.3.
De stelling van verzoeker, dat verweerder hem in de bezwaarfase zou moeten horen, volgt de voorzieningenrechter niet. Het is ten eerste aan verzoeker zelf om zijn aanvraag te onderbouwen met alle vereiste stukken. Nu verzoeker tot nu toe het in bezwaar overgelegde ondernemingsplan niet met de hiervoor genoemde stukken heeft onderbouwd, mag verweerder op grond van vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [1] concluderen dat duidelijk is dat het bezwaar van verzoeker niet kan leiden tot een andersluidend besluit en dat om die reden van het horen in bezwaar mag worden afgezien. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat verzoeker tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten kan geven die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden kunnen leiden, doet daaraan, wat daar verder ook van zij, niet af. Zoals hiervoor is vermeld is het in eerste instantie aan verzoeker om zijn aanvraag te onderbouwen met alle vereiste stukken.
5.4.
Tot slot wordt verzoeker niet gevolgd in zijn stelling dat het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken in strijd is met de zogeheten standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend protocol [2] (AP). Op grond van vaste rechtspraak [3] van de hoogste vreemdelingenrechter kan - gelet op artikel 41 van het AP - aan Turkse onderdanen die een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning ‘arbeid als zelfstandige’ niet de mvv-eis worden tegengeworpen, zonder voorafgaand onderzoek te verrichten naar de vraag of overigens aan de vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning regulier wordt voldaan. Uit het bestreden besluit blijkt dat het mvv-vereiste aan verzoeker is tegengeworpen nadat eerst door verweerder is beoordeeld, of verzoeker als Turkse zelfstandige in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland. Nu verweerder op goede gronden heeft overwogen dat verzoeker niet heeft voldaan aan het documentatievereiste en daarom momenteel niet aannemelijk is dat met de door verzoeker beoogde dan wel uitgevoerde arbeid als zelfstandige, een wezenlijk Nederlands belang is gediend, heeft verweerder - overeenkomstig het systeem van de Vw -terecht geconcludeerd dat verzoeker daarmee evenmin voldaan heeft aan de voorwaarde om te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit in lijn is met voornoemde vaste rechtspraak en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste dan ook niet in strijd is met artikel 41 van het AP.
6. Alles bij elkaar gezien heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen en wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Wat is de conclusie?
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, rechtsoverweging 7.
2.Aanvullende Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stond wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije.
3.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2124, rechtsoverweging 3.5.