ECLI:NL:RBDHA:2022:9917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
AWB 20/4521
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ door langdurige ingezetene uit Italië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser, een Pakistaanse vreemdeling met de status van langdurige ingezetene in Italië, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op basis van het besluit van 18 september 2019, en het bestreden besluit van 6 mei 2020 bevestigde deze afwijzing. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat hij wel degelijk arbeid als zelfstandige verricht en dat zijn middelen van bestaan duurzaam zijn.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er wel degelijk nieuwe feiten zijn die een inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiser sinds 2018 een onderneming heeft en dat hij voldoende inkomsten genereert om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris een nieuwe, individuele beoordeling moet maken van de situatie van eiser, waarbij de rechtbank het bestreden besluit vernietigt.

De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, en dat hij het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager en de noodzaak om de richtlijnen van de Europese Unie in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4521

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris)

(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’.
2. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 18 september 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 mei 2020 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2021 op de zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser, en [naam] , gemachtigde van de staatssecretaris.
5. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
6. Vervolgens heeft de rechtbank in een brief de staatssecretaris verzocht te reageren op haar voorlopige bespiegelingen over deze zaak. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de staatssecretaris een reactie ingestuurd. Op die reactie heeft eiser met een brief gereageerd.
7. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 15 april 2022 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en [naam] , gemachtigde van de staatssecretaris.

Wat aan het bestreden besluit voorafging

8. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en heeft in Italië de status van langdurige ingezetene als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [1] (PB 2004, L 16; hierna: de richtlijn). Eiser wenst met zijn aanvraag in Nederland als vreemdeling te worden toegelaten om arbeid als zelfstandige te verrichten.
9. Eiser heeft eerder, op 19 juni 2018, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 2018 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 februari 2019 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank en dat beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2019 (AWB 19/1231, ECLI:NL:RBDHA:2019:8325) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat de middelen van bestaan niet duurzaam zijn, omdat het toen overlegde contract te allen tijde opzegbaar was. Reeds hierom kan het besluit van 21 februari 2019 in stand blijven en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking, aldus de rechtbank.
10. Op 9 augustus 2019 heeft eiser de hier voorliggende aanvraag ingediend.
11. In de aanvraag- en bezwaarfase heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
  • een uittreksel van de Kamer van Koophandel over de eenmanszaak [naam] . Hieruit blijkt dat deze onderneming sinds 18 juli 2018 bestaat, dat haar activiteiten ‘Interieurreiniging van gebouwen, schoonmaken en puinruimen in de bouw’ zijn, en dat eiser sinds 18 juli 2018 de eigenaar is;
  • een bankafschrift van eiser over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019;
  • bankafschriften van [naam] over de periode 1 april 2018 tot en met 31 december 2018 en over de periode 15 januari 2019 tot en met 14 juli 2019;
  • facturen van [naam] aan [naam] B.V. vanaf week 29 tot en met week 51 van 2018 en vanaf week 3 tot en met week 30 van 2019;
  • aangiftes omzetbelasting van eiser over het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal 2018.
12. De staatssecretaris is met het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag gebleven, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de staatssecretaris heeft eiser nog steeds niet aangetoond dat de door hem verworven middelen van bestaan duurzaam en voldoende zijn en dat hij arbeid als zelfstandige verricht.

De beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
14. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren ten tijde van de aanvraag die een inhoudelijke beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank is het daarmee niet eens en wijst daartoe op dat wat zij hierna onder 29 anders dan de staatssecretaris wel als een nieuw feit ziet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris dan ook ten onrechte de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen en zal zij een nieuwe inhoudelijk integrale heroverweging moeten maken. Reeds om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna verder de zaak inhoudelijk bespreken voor zover dat door de staatsecretaris wel is gedaan.
Stukken in beroep
15. In beroep heeft eiser onder meer de volgende stukken ingediend:
  • aangiftes omzetbelasting van eiser over het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal van 2019 en het eerste en derde kwartaal van 2020;
  • facturen van [naam] aan [naam] B.V. vanaf week 39 tot en met week 51 van 2018, vanaf week 3 tot en met week 48 van 2019 en vanaf week 3 tot en met week 17 van 2020;
  • bankafschriften van [naam] over de periodes 1 april 2018 tot en met 14 juli 2019 en 1 januari 2020 tot en met 26 oktober 2020;
  • bankafschriften van eiser over 2018, 2019 en over de periode 1 januari 2020 tot en met 24 mei 2020;
  • een balans- en resultatenrekening van [naam] over 2019;
  • jaarstukken inkomstenbelasting van [naam] over 2019;
  • aangifte inkomstenbelasting van eiser over 2019;
  • voorlopige aanslag van eiser over 2018;
  • balans- en resultatenrekening van [naam] over 2018;
  • jaarstukken inkomstenbelasting van [naam] over 2018;
  • facturen van [naam] aan [naam] vanaf week 15 tot en met week 40 van 2020;
  • facturen van [naam] aan [naam] vanaf week 29 tot en met week 37 van 2018.
16. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat deze stukken gelet op de ex tunc toetsing in beroep buiten beschouwing moeten blijven.
17. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, als volgt. Eiser heeft nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen dat hij – van meet af aan en nog steeds – arbeid als zelfstandige verricht en aan het middelenvereiste voldoet. De rechtbank zal die stukken dan wel delen daarvan, meenemen voor zover die zien op die (rechts)feiten tot en met het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de staatssecretaris ruimschoots de tijd heeft gehad om op die stukken te kunnen reageren, omdat de stukken al op 26 juni 2020 en 3 december 2020 zijn ingediend. De stukken (of delen ervan) die betrekking hebben op het verrichten van arbeid als zelfstandige en het verwerven van inkomsten in de periode nadat het bestreden besluit is genomen, zal de rechtbank gelet op de ex tunc toetsing buiten beschouwing laten.
Arbeid als zelfstandige
18. Eiser voert aan dat hij wel degelijk arbeid als zelfstandige verricht. Daarbij wijst hij erop dat hij sinds 2018 diverse opdrachtgevers heeft die aannemers zijn. Hij zorgt ervoor dat de bouwplekken schoon worden opgeleverd. Dit is een zelfstandig beroep en er is geen sprake van een gezagsverhouding.
19. Volgens de staatssecretaris verricht eiser nog steeds geen arbeid als zelfstandige maar arbeid in loondienst, omdat [naam] B.V. en [naam] uitleners van arbeidskrachten zijn en eiser zich door hen laat uitlenen. Van [naam] B.V. is geen overeenkomst van opdracht overgelegd. Eiser lijkt slechts zijn persoonlijke arbeidsvermogen productief te maken, waarvoor hij per uur betaald krijgt.
20. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 20 november 2001, de zaak Jany, ECLI:EU:C:2001:616, punt 34 (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502) kan worden afgeleid aan de hand van welke criteria de nationale rechter moet vaststellen of sprake is van de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige dan wel als werknemer. Volgens het Hof is hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding dat iemand gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Van een werkzaamheid anders dan in loondienst is sprake indien de activiteit door een persoon zonder gezagsverhouding wordt uitgeoefend. In punt 70 wordt verduidelijkt onder welke voorwaarden sprake is van een activiteit als zelfstandige:
i. de activiteit wordt verricht zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van de activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning;
ii. onder eigen verantwoordelijkheid; en
iii. tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan de betrokkene wordt betaald.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser in de vorige procedure een overeenkomst van opdracht heeft overgelegd tussen zijn onderneming en opdrachtgever [naam] . Weliswaar heeft eiser geen overeenkomst met opdrachtgever [naam] B.V. overgelegd, maar op grond van de overgelegde stukken die onder 11 en 15 zijn genoemd acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser(s onderneming) met die opdrachtgever onder dezelfde voorwaarden een overeenkomst van opdracht heeft gesloten. Uit de overgelegde stukken, mede in onderlinge samenhang bezien, blijkt verder genoegzaam dat eiser eigenaar is van een schoonmaakonderneming, dat die onderneming opdrachten aanneemt voor het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden, en dat de opdrachtgevers voor die werkzaamheden aan de onderneming betalen. De staatssecretaris heeft niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat de opdrachten niet in zelfstandigheid, maar in ondergeschiktheid worden vervuld. De enkele stelling dat de bedrijven waarmee een overeenkomst van opdracht zijn gesloten uitleners van arbeidskrachten zijn en dat eiser zich door hen laat uitlenen, is niet voldoende. Als de staatssecretaris twijfels heeft of de werkzaamheden zonder gezagsverhouding worden uitgeoefend, dan ligt het bij deze stand van zaken op zijn weg om daarnaar onderzoek te doen. De beroepsgrond slaagt.
Zijn de middelen van bestaan duurzaam?
22. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen duurzaam inkomen heeft. Daartoe voert eiser het volgende aan. Artikel 15, tweede lid, van de richtlijn is leidend. Hij heeft al vanaf 2018 inkomsten en heeft bovendien geen beroep gedaan op sociale voorzieningen. De staatssecretaris stelt ten onrechte als eis dat een ondernemingsplan moet worden overgelegd.
23. Volgens de staatssecretaris heeft eiser nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat de middelen van bestaan duurzaam zijn. Eiser moet daartoe een deugdelijk ondernemingsplan overleggen. Hij wijst erop dat de overeenkomsten van opdracht makkelijk opzegbaar zijn. Iedere onderbouwing van de continuïteit van de onderneming ontbreekt, aldus de staatssecretaris.
24. In artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn is bepaald dat de lidstaten betrokkene kunnen vragen bewijzen over te leggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Voor elke van de overeenkomstig lid 2 van artikel 14 ingedeelde categorieën beoordelen de lidstaten deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en het minimumpensioen.
25. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
Op grond van artikel 3.30, vijfde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning aan een langdurig ingezetene worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a.
26. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Op grond van artikel 3.20, tweede lid, van het VV 2000 is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
27. Het middelenvereiste, zoals neergelegd in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 heeft mede betrekking op de langdurig ingezetene die zich in Nederland wil vestigen om arbeid als zelfstandige te verrichten. Die bepaling moet worden beschouwd als de implementatie van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, tweede zin, van de richtlijn. Dat heeft de regelgever ook bedoeld [2] . Genoemde richtlijnbepaling, die gelijkluidend is met artikel 7, eerste lid, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] , biedt de lidstaten de ruimte te eisen dat het bewijs wordt geleverd dat de langdurig ingezetene beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat [4] . Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling beoordelen de lidstaten daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen zij rekening houden met de nationale minimumlonen en ‑pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden. Aangezien langdurig ingezetenen daadwerkelijk gebruik moeten kunnen maken van het recht van verblijf in een andere lidstaat (om daar te werken als zelfstandige), dient de bevoegdheid in artikel 15, aanhef en onder a, tweede zin, van de richtlijn strikt te worden uitgelegd [5] . Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en aan het nuttig effect daarvan [6] . In alle gevallen dient een concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager worden gemaakt [7] .
28. Hier ligt een aanvraag voor die strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Ten aanzien van het duurzaamheidsvereiste als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 betekent dit dat op grond van artikel 3.20, tweede lid, van het VV 2000 de zogeheten terugkijktermijn van anderhalf jaar en de eis dat dat de middelen nog een jaar beschikbaar zijn, zoals bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing zijn. Het duurzaamheidsvereiste is voor genoemde categorie aanvragen verder niet anderszins in (beleids)regels uitgewerkt. Daarbij wijst de rechtbank erop dat weliswaar in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de eis is neergelegd om een ondernemingsplan over te leggen, maar die eis is gesteld ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van Economische Zaken. Zo’n advies wordt gelet op artikel 3.30, vijfde lid, van het Vb 2000 niet gevraagd voor langdurig ingezetenen die zich hier te lande als zelfstandige willen vestigen. De staatssecretaris zal dan ook in alle gevallen als deze individueel moeten motiveren waarom de langdurig ingezetene niet beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij ten aanzien van het duurzaamheidsvereiste wel als vaste gedragslijn hanteert dat de vreemdeling een ondernemingsplan moet overleggen. Met een ondernemingsplan kan een langdurig ingezetene inzichtelijk maken wat de te verwachten inkomsten uit zijn onderneming zullen zijn. Dat is bij een beginnende onderneming het meest geëigend, aldus de staatssecretaris. Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar deze gedragslijn bij een beginnende onderneming op zich een geschikte invulling van het duurzaamheidsvereiste, echter dit laat onverlet dat de staatssecretaris op grond van de eerder aangehaalde jurisprudentie (daarnaast) altijd een concrete beoordeling van de individuele situatie van een aanvrager moet maken.
29. Gelet op wat hiervoor onder 9 is vastgesteld, ligt in de vorige procedure besloten dat destijds is komen vast te staan dat de door eiser in die procedure overlegde overeenkomst van opdracht elk moment opzegbaar is waardoor het inkomen niet als duurzaam is aan te merken. De rechtbank stelt thans vast dat op het moment dat eiser zijn aanvraag indiende zijn onderneming al ruim één jaar bestond en op het moment dat het hier voorliggende besluit op bezwaar werd genomen al zo’n 22 maanden. Alleen al daarom kan niet langer worden gesproken van een beginnende onderneming. Dit acht de rechtbank dan ook een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De staatssecretaris heeft verder niet duidelijk gemaakt waarom hij in dit geval onverkort vasthoudt aan de eis dat een ondernemingsplan moet worden overgelegd. Weliswaar heeft eiser in de vorige procedure een overeenkomst van opdracht overgelegd die te allen tijde opzegbaar is, maar dat heeft kennelijk niet aan in de weg gestaan dat eiser inmiddels bijna 22 maanden lang met zijn onderneming op basis van (een) dergelijke opdracht(en) inkomsten heeft verworven. Hieruit blijkt juist dat eiser in staat is zijn onderneming te continueren. Door in dit geval het arbeidsverleden op voorhand buiten beschouwing te laten, doet de staatssecretaris afbreuk aan het doel van de richtlijn en het nuttig effect ervan en laat hij na een concrete beoordeling te maken of de inkomsten van eiser (uit zijn onderneming) volstaan om hemzelf en zijn eventuele gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te moeten doen op de sociale bijstand van Nederland. De beroepsgrond slaagt.
Zijn de middelen van bestaan voldoende?
30. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep jaarstukken van zijn onderneming over 2018 en 2019 heeft overgelegd die ook inzicht geven over de hoogte van de inkomsten. Gelet hierop kan de staatssecretaris zonder nadere motivering, die niet is gegeven, niet staande houden dat eiser nog steeds niet heeft aangetoond dat de inkomsten uit zijn onderneming voldoende zijn. Ook in zoverre laat de staatssecretaris na een concrete beoordeling te maken of de inkomsten van eiser (uit zijn onderneming) volstaan om hemzelf en zijn eventuele gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te moeten doen op de sociale bijstand van Nederland. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

31. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Tenzij de staatssecretaris er alsnog van uitgaat dat in dit geval sprake is van arbeid als zelfstandige, zal hij onderzoek moeten (laten) verrichten naar de gezagsverhouding tussen eiser(s onderneming) en zijn opdrachtgevers. In ieder geval zal de staatssecretaris met in achtneming van wat hiervoor onder 29 en 30 is overwogen alsnog een individuele beoordeling moeten maken van de situatie van eiser. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag van eiser te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de staatssecretaris op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om deze zaak af te doen.
32. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor zes weken.
33. Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen.
34. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank van 4 juni 2021 deelgenomen. Deze twee proceshandelingen hebben elk een waarde van € 759,-. De gemachtigde heeft ook aan de nadere zitting van 15 april 2022 deelgenomen. Die proceshandeling heeft een waarde van € 379,50. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.897,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 mei 2020;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.897,50,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. M.M.L. Wijnen en mr. G.J. Dijkman, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2022.
griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gewijzigd bij Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132).
2.Zie: de Nota van toelichting bij het Besluit van 23 november 2006 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de richtlijn (Stb. 2006, 585, p. 25 en 26)
3.richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12).
4.Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, de zaak Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117 (het arrest Chakroun), punt 42.
5.Vergelijk het arrest Chakroun, punt 43.
6.Vergelijk het arrest Chakroun, punt 43.
7.Vergelijk het arrest Chakroun, punt 48.