ECLI:NL:RBDHA:2019:8325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2131
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene als zelfstandige op basis van onvoldoende bewijs van duurzame en zelfstandige middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een langdurig ingezetene van Pakistaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als zelfstandige, maar deze aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het beroepschrift van de eiser, dat op 20 maart 2019 was ingediend, en het verzoek om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte. De eiser had een overeenkomst van onderaanneming overgelegd, maar deze bood onvoldoende zekerheid over de duur en de regelmaat van de werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen oordelen dat de middelen van bestaan van de eiser niet duurzaam waren, aangezien de overeenkomst te allen tijde opzegbaar was en er geen garantie was voor toekomstige werkzaamheden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor langdurig ingezetenen om voldoende bewijs te leveren van hun financiële situatie en de duurzaamheid van hun inkomsten om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als zelfstandige. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/2131 (beroep)
AWB 19/2132 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [eiser] , van Pakistaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met het besluit van 12 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 met als doel “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar met het besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 20 maart 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Eiser heeft ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft de zaak behandeld op de zitting van 10 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1.
Eiser heeft in Italië de status van langdurig ingezetene als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn langdurig ingezetenen [1] (hierna: de Richtlijn).
1.2.
Op 19 juni 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning in Nederland. Met zijn aanvraag beoogt eiser verblijf als zelfstandig ondernemer. Zijn onderneming betreft een [bedrijf] genaamd [naam bedrijf] . De onderneming is opgericht op 18 juli 2018.
1.3.
Eiser heeft bij zijn aanvraag de volgende stukken overgelegd:
- een kopie van zijn paspoort;
- een kopie van zijn Italiaanse verblijfsdocument.
1.4.
In bezwaar heeft eiser aanvullend de volgende stukken overgelegd:
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 19 juli 2018;
- een ondernemingsplan (ongedateerd);
- een overeenkomst in onderaanneming met [naam bedrijf] ;
- een kopie van een bankafschrift betaalrekening [naam bank] t.n.v. [naam bedrijf] ;
- facturen van week 29 en 30 van [naam bedrijf] .
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. In de overgelegde overeenkomst van onderaanneming staat in artikel 1.1: “De rechten en plichten uit deze overeenkomst gelden telkens voor de duur van de tussen partijen overeengekomen werkzaamheden.” In artikel 6.1 staat: “De overeenkomst kan te allen tijde worden opgezegd.” Omdat nergens wordt benoemd wat de duur van de overeengekomen werkzaamheden is en ook het aantal uren dat eiser voor [naam bedrijf] werkzaam is niet is aangegeven, heeft eiser met deze overeenkomst niet aangetoond dat zijn middelen van bestaan duurzaam zijn. Daarnaast heeft verweerder ernstige twijfel of sprake is van arbeid als zelfstandige, onder meer omdat eiser maar één opdrachtgever heeft en eiser niet zelf in bedrijfsmiddelen heeft geïnvesteerd. Ten slotte mist de financiële paragraaf in het ondernemingsplan iedere onderbouwing en heeft eiser de gestelde werkervaring niet onderbouwd.
3. Eiser stelt, met een beroep op de Richtlijn, dat hij voldoende gegevens heeft overgelegd om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Hij stelt meer te verdienen dan het normbedrag wat op de website van de IND staat. Op de zitting heeft de gemachtigde aangevoerd dat verweerder een onjuiste invulling geeft aan het criterium ‘vaste en regelmatige inkomsten’ in de Richtlijn. [2] In de Richtlijn staat niets over duurzaamheid en hoogte van de inkomsten, dat geldt volgens de gemachtigde van eiser alleen voor mvv [3] plichtigen.
4.1.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten een langdurig ingezetene die een verblijfsvergunning aanvraagt in een tweede lidstaat, vragen bewijzen over te leggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat.
4.2.
De Richtlijn is geïmplementeerd in de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
4.3.
Op grond van artikel 3:30, eerste lid onder b en c, in samenhang met het vijfde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de langdurig ingezetene die:
b. uit de werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft en;
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
Beoordeling door de rechtbank
5.
5.1.
De rechtbank volgt niet het betoog van de gemachtigde van eiser dat met ‘duurzame en zelfstandige middelen’ een onjuiste invulling gegeven is aan ‘vaste en regelmatige inkomsten’. In de Nota van toelichting bij het Besluit van 23 november 2006 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn [4] is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(..)
Onderdeel F (artikel 3.30)
(…)
De lidstaten mogen echter ingevolge artikel 15, tweede lid, onder a, tweede zin, van de Richtlijn beoordelen of de middelen vast, regelmatig en voldoende zijn, afgaande op de aard en de regelmatigheid van de inkomsten: in casu arbeid als zelfstandige. (…) Artikel 15, vierde lid, onder ii, van de richtlijn bepaalt voorts dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden, in het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige: het bewijs dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen. Als zodanig worden aangemerkt de volgens het artikel 3.30, eerste lid, onder b, omschreven middelen.
5.2.
Op grond van het voorgaande mag verweerder van de vreemdeling die de status van langdurig ingezetene heeft, stukken verlangen waaruit blijkt dat hij arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten en waaruit blijkt dat hij uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Niet in geschil is dat de werkzaamheden niet in de toekomst gegarandeerd zijn, het contract is immers te allen tijde opzegbaar. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid aan eiser tegen kunnen werpen dat de middelen van bestaan niet duurzaam zijn. Reeds hierom kan het bestreden besluit in stand blijven. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, niet slaagt. Van het horen van belanghebbenden kan onder meer worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dit is het geval als uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en de motivering van het primaire besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser in redelijkheid kennelijk ongegrond geacht en van het horen van eiser mogen afzien.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/2131,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/2132,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
2.Artikel 15, tweede lid, onder a, van de Richtlijn.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Stb. 2006, 585, pagina’s 25 en 26.