ECLI:NL:RBDHA:2022:9871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
22/2647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terugwerkende kracht van salaris in oude rang van majoor tijdens opleiding bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft eiser, een voormalig lid van de Koninklijke Luchtmacht, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Defensie. Eiser had verzocht om met terugwerkende kracht gedurende zijn opleiding bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) uitbetaald te worden in zijn oude rang van majoor. Het primaire besluit van 14 september 2021 wees deze aanvraag af, en het bestreden besluit van 18 maart 2022 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser stelde dat hij onjuist was geïnformeerd over de mogelijkheden voor zijn overgang naar de Kmar en dat zijn klasgenoten wel hun oude rang behielden en financieel gecompenseerd werden voor het salarisverlies. De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat eiser zelf had ingestemd met de voorwaarden van zijn aanstelling bij de Kmar en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het aanstellingsbesluit rechtvaardigden. Eiser's argument dat hij onjuist was ingelicht, werd niet als nieuw feit erkend. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, en is openbaar uitgesproken op 23 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Rikhof).

Procesverloop

In het besluit van 14 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen om met terugwerkende kracht gedurende zijn opleiding uitbetaald te worden in zijn oude rang van [functienaam] .
In het besluit van 18 maart 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser was tot maart 2019 werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht (KLu) in de rang van [functienaam] . Met zijn rekest van 3 december 2018 vroeg hij om bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) de opleiding Medewerker Bijzondere Opdrachten te volgen, in de rang van wachtmeester der eerste klasse. Hiermee wilde eiser bij de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten terecht komen (BSB), een lang gekoesterde wens. Uit navraag naar de mogelijkheden zijn oude rang te behouden gedurende de opleiding bleek dit niet mogelijk. Bij aanvang van de opleiding werd het eiser duidelijk dat zijn opleidingsgenoten wel hun oude rang behielden gedurende de opleiding en financieel gecompenseerd zijn voor inkomstenverlies na de opleiding. Daarom heeft eiser gevraagd om met terugwerkende kracht ook in die positie gebracht te worden.
Wat heeft verweerder besloten?
2 Verweerder wijst er op dat eiser ontslag is verleend bij de Klu per 18 maart 2019 en bij besluit van 12 maart 2019 per die datum opnieuw is aangesteld en ingedeeld bij de Kmar. Eiser heeft zelf ingestemd met de datum van indiensttreding. De voorwaarden voor de aanstelling waren eiser bekend en deze heeft eiser aanvaard. Er is geen reden om terug te komen op het in rechte vast staande aanstellingsbesluit.
Wat vindt eiser in beroep?
3 Eisers betoog komt er op neer dat hij door verweerder niet juist is geïnformeerd over de mogelijkheden voor zijn overgang naar de KMar. Het is eiser in juni 2021 duidelijk geworden dat hij bijna de enige uit zijn klas is die al voor aanvang van de opleiding door de KMar is overgenomen in de nieuwe functie. Ook bleek dat klasgenoten na de opleiding werden gecompenseerd voor de terugval in salaris. Toen heeft hij zijn huidige aanvraag ingediend.
In maart 2019 dacht eiser dat al bij een voorlichting te vernemen en heeft hij contact opgenomen met de personeelsadviseur voor de BSB, mevrouw [A] . Deze verzekerde hem dat iedereen uit eisers klas op dezelfde wijze als eiser was aangesteld.
Daarnaast heeft eiser al bij het arbeidsvoorwaardengesprek gevraagd om financiële compensatie voor de teruggang in salaris. [A] gaf aan dat dit niet mogelijk was. Ook eisers voorstel om pas na het behalen van de opleiding over te gaan naar de Kmar was volgens [A] geen optie. De informatie blijkt achteraf niet juist. Eiser heeft op de informatie van [A] mogen vertrouwen. Het mag eiser niet tegengeworpen worden dat hij in 2019 niet meteen in bezwaar is gegaan.
De gang van zaken is volgens eiser ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Hiermee is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor verweerder dient terug te komen op het genomen besluit. Daarnaast is het evident onredelijk dat verweerder dat niet doet.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4 Eisers bezwaar strekt ertoe dat hij verzoekt aan verweerder om terug te komen van het aanstellingsbesluit. De rechtbank oordeelt dat verweerder een dergelijk herzieningsverzoek onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft kunnen afwijzen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De stelling van eiser dat hij onjuist is ingelicht kan naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Ook zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1] Bij deze beoordeling ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is. Vereist is dat wat eiser heeft aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. [2] Gelet op wat eiser heeft aangevoerd is van een dergelijk uitzonderlijk geval geen sprake. Eiser was zich er van bewust dat zijn ontslag en nieuwe aanstelling meebracht dat zijn inkomen aanzienlijk lager werd. Aan eiser is meerdere malen uitgelegd dat in zijn geval de Nota wijziging van bestemming en OPCO-indeling wordt gebruikt. Dat daarbij niet is uitgelegd, zoals wel ter zitting is gedaan, dat er met bepaalde OPCO’s afspraken zijn gemaakt om af te wijken van deze Nota maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de weigering het besluit te herzien evident onrechtmatig is. Daarbij komt dat verweerder bij zijn beslissing op eisers verzoek van 3 december 2018 om wijziging van zijn aanstelling een grote mate van beslissingsvrijheid toekomt.
Conclusie
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie punt 4.2 van de uitspraak van de CRvB van 2 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1317.
2.Zie punt 4.4 en 4.5 van de uitspraak van de CRvB van 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548.