ECLI:NL:RBDHA:2022:9685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
AWB 21/5304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en onrechtmatigheid van terugkeerbesluit en inreisverbod wegens gevaar voor nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning die op 11 maart 2020 door de Staatssecretaris was ingetrokken, met een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twintig jaar, vanwege een veroordeling voor deelname aan terroristische activiteiten. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was, omdat de eiser ten tijde van de uitvaardiging van het besluit al het grondgebied van de lidstaten had verlaten. Dit leidde ook tot de onrechtmatigheid van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de eiser een actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormde, ondanks zijn eerdere veroordeling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5304

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. D.I. van Weerden).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ ingetrokken. Verweerder heeft daarnaast een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van twintig jaar aan eiser opgelegd.
Bij besluit van 10 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 30 mei 2022 verzocht de notitie van een casusoverleg van 14 november 2018 te overleggen, nu dit een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Verweerder heeft het stuk overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van dat stuk kennis mag nemen.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft via een Skype-verbinding de zitting bijgewoond. De gemachtigde van eiser is fysiek ter zitting verschenen. Namens verweerder zijn mr. J.V. de Kort en mr. R. Mosselman verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst vanwege de nog te verrichten beoordeling van het verzoek op grond van artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 24 juni 2022 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperkte kennisneming van de hiervoor genoemde notitie gerechtvaardigd is. Eiser heeft vooraf toestemming als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel verleend om mede op de grondslag van dit stuk uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 27 juni 2022 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
1.1.
Eiser is in 1997 met zijn broers en moeder naar Nederland gekomen om zich te herenigen met zijn vader. Op 7 januari 1998 is aan de moeder een verblijfsvergunning verleend, die ook geldig was voor eiser. Verweerder heeft eiser bij beschikking van 9 januari 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘gezinshereniging bij ouder, [naam 1] ’. De geldigheid van die verblijfsvergunning is laatstelijk op 17 juni 2011 verlengd tot 24 maart 2016. Bij beschikking van 9 maart 2016 is de verblijfsvergunning gewijzigd in een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, geldig tot 27 januari 2021.
1.2.
Bij vonnis van 21 december 2017 is eiser door de correctionele rechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen, in België veroordeeld voor deelname aan enige activiteit van een terroristische groep. De rechtbank acht het bewezen dat eiser in de periode van 1 januari tot en met 25 mei 2016 willens en wetens heeft deelgenomen aan activiteiten van IS in de wetenschap dat dit een terroristische groep betrof. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op eisers actieve deelname aan de Facebookgroep Staatsnieuws en op het feit dat hij twee andere personen de nodige hulp heeft verschaft om de Syrische grens te bereiken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een faciliterende rol heeft gespeeld bij hun poging zich aan te sluiten bij IS in conflictgebied. Bij de strafmaat heeft de rechtbank meegewogen dat de feiten zeer ernstig zijn en dat eiser een reële bedreiging voor de rust, vrede en veiligheid in de samenleving vormde. De rechtbank acht het noodzakelijk om eiser het ontoelaatbare van zijn handelingen te doen inzien en herhaling te voorkomen. Eiser is veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete van € 250,-, verhoogd tot € 1.500,-. Rekening houdend met eisers gunstige strafrechtelijk verleden in België en het tot dan toe positieve verloop van zijn deradicaliseringsproject, heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van de hoofdgevangenisstraf uitgesteld gedurende een proeftijd van vijf jaar voor het gedeelte boven de reeds ondergane voorhechtenis.
Naar aanleiding van een verzoek om strafmaatvergelijking heeft het Openbaar Ministerie bij brief van 10 juli 2018 ingeschat dat eiser in Nederland voor voornoemde feiten een gevangenisstraf van 36 maanden zou hebben gekregen.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 23 mei 2019 het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om zijn verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaar op te leggen. Eiser heeft bij brieven van 24 mei 2019 en 21 juni 2019 een zienswijze ingediend. Op 3 juli 2019 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Bij brieven van 17 juli 2019 en 7 augustus 2019 heeft eiser zijn zienswijze aangevuld. Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld nieuwe feiten en
omstandigheden aan te voeren. Bij brieven van 16 januari 2020 en 17 januari 2020 heeft eiser zijn zienswijze verder aangevuld.
Bestreden besluit
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser door zijn veroordeling voor terrorisme een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daarbij heeft verweerder getoetst aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), en paragrafen B1/6.2.2 (nu: B1/6.2.3), B1/6.3 en B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Intrekking van de verblijfsvergunning is niet in strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De intrekking is ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De belangenafweging tussen eisers belang om zijn familie- en gezinsleven (voor zover daar sprake van is) en zijn privéleven in Nederland te kunnen uitoefenen en het algemeen belang van de nationale veiligheid valt in het nadeel van eiser uit.
Het besluit geldt op grond van artikel 62a van de Vw ook als terugkeerbesluit. Verweerder heeft op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verweerder heeft met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod voor de duur van twintig jaar aan eiser opgelegd. Verweerder is niet gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
Beoordeling
3. Verweerder heeft aan eiser een inreisverbod voor de duur van twintig jaar opgelegd. Zoals uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298 en van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2692, volgt, zijn aan dat inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Dat betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben en geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning zolang het inreisverbod geldt. Dit is alleen anders indien eiser nog niet van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken. Dat volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, en de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998. Deze uitzondering is bij eiser niet aan de orde, nu niet in geschil is dat eiser in Marokko verblijft en hij dus van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank eerst beoordelen of het inreisverbod stand kan houden en met inachtneming van dat oordeel vervolgens of eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en zo ja, of dat beroep in zoverre gegrond is.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
4. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit geen werking heeft, omdat hij voorafgaand aan het uitvaardigen daarvan de Europese Unie al had verlaten. Het daaraan gekoppelde inreisverbod is daarom ook onrechtmatig, aldus eiser.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw geldt het bestreden besluit als terugkeerbesluit waaruit van rechtswege een vertrekplicht voor eiser voortvloeit. Daarbij wordt er kennelijk vanuit gegaan dat de vreemdeling ten tijde van de intrekking van een verblijfsvergunning op het grondgebied van de lidstaten aanwezig is. Voor het terugkeerbesluit geldt volgens artikel 6, eerste lid, van de richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) namelijk als voorwaarde dat de onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten aanwezig is. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:89, r.o. 3.3 en 3.7.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser Nederland nog niet had verlaten toen het terugkeerbesluit werd genomen. Het besluit zou op 12 maart 2020 om 14.30 uur in persoon aan eiser worden uitgereikt, waarvoor eiser op 10 maart 2020 een vordering had gekregen om in persoon te verschijnen. Eiser is op die afspraak op 12 maart 2020 niet verschenen en is diezelfde dag vertrokken naar Marokko. Volgens verweerder moet eiser gelet op het voorgaande bij zijn vertrek uit Nederland met het terugkeerbesluit bekend zijn geweest, zodat het besluit toen ook in werking is getreden op grond van artikel 3:40 van de Awb. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Weliswaar was eiser ten tijde van de datum van het primaire besluit nog in Nederland en was hij gelet op zijn verklaringen ter zitting vermoedelijk al bekend met de strekking van het besluit, maar daarmee is het besluit nog niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb aan eiser bekend gemaakt. Dit is pas gebeurd toen eiser al in Marokko was, toen het besluit op 16 maart 2020 is toegezonden aan de gemachtigde van eiser en is gepubliceerd in de Staatscourant. Pas op dat moment is het besluit op grond van artikel 3:40 van de Awb in werking getreden. Dat betekent dat eiser ten tijde van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit reeds het grondgebied van de lidstaten had verlaten. Hiervoor is overwogen dat een lidstaat volgens de Terugkeerrichtlijn geen terugkeerbesluit kan uitvaardigen tegen personen die niet op zijn grondgebied verblijven. Dat betekent dat, los van de vraag of eiser zich bewust aan de uitreiking van het besluit heeft onttrokken, het terugkeerbesluit onrechtmatig is. Omdat de bevoegdheid tot het opleggen van een inreisverbod aan het bestaan van een terugkeerbesluit gekoppeld is, is ook het inreisverbod onrechtmatig.
4.3.
Overigens volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat het voorgaande onwenselijke gevolgen heeft. Door te vertrekken naar Marokko en vooralsnog niet terug te keren naar Nederland, voldoet eiser immers aan het doel en strekking van een terugkeerbesluit en inreisverbod. Indien eiser op enig moment toch terugkeert naar Nederland en verweerder vaststelt dat hij hier geen rechtmatig verblijf heeft, kan verweerder alsnog een terugkeerbesluit en inreisverbod aan hem opleggen.
4.4.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het terugkeerbesluit en het inreisverbod in het primaire besluit te herroepen. Gelet op wat hiervoor is overwogen is er immers geen andere uitkomst mogelijk.
Procesbelang
6. De herroeping van het inreisverbod betekent ook dat eiser belang heeft bij beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Daarom gaat de rechtbank nu over tot de beoordeling daarvan.
Intrekking verblijfsvergunning
7. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip “gevaar voor de nationale veiligheid” in tegenstelling tot het begrip “gevaar voor de openbare orde” niet is uitgewerkt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Evenmin is dit begrip uitgewerkt in het Vb, zoals dit in artikel 3.86 van het Vb wél is gedaan voor het begrip “gevaar voor de openbare orde”. Dit gebrek aan nadere uitwerking houdt echter niet in dat verweerder geheel vrij is om in zijn beleid te bepalen wanneer de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid. Uit het onder 2 genoemde beleid, met name paragraaf B1/4.4 van de Vc, blijkt dat verweerder een verblijfsvergunning intrekt als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Een gevaar voor de nationale veiligheid kan volgens het beleid onder andere blijken uit de omstandigheid dat de vreemdeling is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf (in het buitenland). Een gevaar voor de nationale veiligheid kan alleen bestaan als dat gevaar ook actueel is. De rechtbank wijst op de onder 3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2692. Omdat een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning een belastend besluit is, ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat de vreemdeling een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid, bij verweerder. Pas indien verweerder dit actuele gevaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, verschuift de bewijslast naar de vreemdeling om dit te weerleggen. De vreemdeling kan in dat geval bijvoorbeeld gehouden zijn om een gestelde deradicalisering te onderbouwen.
7.2.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt gebaseerd op de onder 1.2 genoemde veroordeling in België voor deelname aan enige activiteit van een terroristische groep. Verweerder wijst terecht op de aard en ernst van de feiten en gedragingen waarvoor eiser is veroordeeld en de dreiging die daar vanuit gaat. Concreet gaat het erom dat eiser actief heeft deelgenomen aan de Facebookgroep Staatsnieuws en dat hij twee andere personen hulp heeft verschaft om de Syrische grens te bereiken met als doel zich daar aan te sluiten bij IS. De dreiging die van de vreemdeling uitgaat bij terroristische daden blijft in beginsel lang tot zeer lang actueel omdat die daden een ernstige aantasting vormen van fundamentele waarden en beginselen van de rechtsstaat. Verweerder wijst er terecht op dat de gedragingen van eiser vrij recent hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft ook terecht gewezen op de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Antwerpen, afdeling Mechelen, van 24 februari 2017, waaruit onder meer volgt dat er op dat moment nog steeds ernstige redenen bestonden om aan te nemen dat er gevaar is voor recidive gelet op het schijnbaar onderliggende geradicaliseerde gedachtegoed en het gedrag van eiser. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser zijn rol in het faciliteren van de uitreis van twee Syriëgangers in die periode minimaliseerde. Hieruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat eiser de ernst van zijn daden op dat moment in 2017 inzag. Die informatie is relevant bij de beoordeling van de actualiteit van het gevaar voor de nationale veiligheid.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank was het gelet op het voorgaande aan eiser om het standpunt van verweerder dat er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, te weerleggen. Eiser heeft op verschillende omstandigheden en stukken gewezen om te onderbouwen dat hij is gederadicaliseerd.
7.3.1.
Zo heeft de raadkamer van de rechtbank Antwerpen in de beschikking van 24 februari 2017 – ondanks het oordeel dat er nog steeds ernstige redenen bestonden om aan te nemen dat er recidivegevaar was – eiser toch voorlopig in vrijheid gesteld. De rechtbank Antwerpen heeft daarnaast in het vonnis van 21 december 2017, en dus ná de hiervoor genoemde beschikking van 24 februari 2017, bij de strafmaat al gewezen op het tot dan toe positieve verloop van het deradicaliseringstraject van eiser, wat heeft bijgedragen aan de relatief lichte straf die eiser voor het terroristische misdrijf heeft gekregen. De rechtbank begrijpt het vonnis van de rechtbank Antwerpen zo dat aan die strafmaat het overgelegde “evaluatiedossier deradicaliseringstraject” van [naam 2] van 5 maart 2017 mede ten grondslag heeft gelegen. Uit overige door eiser overgelegde stukken blijkt dat dit positieve verloop van het deradicaliseringstraject zich daarna heeft voortgezet. Zo volgt uit een verslag van een gesprek tussen eiser, de gemeente Den Haag en de politie Den Haag van 7 februari 2019 dat eiser voldoet aan de door de rechtbank opgelegde voorwaarden, dat eiser altijd openstaat voor een gesprek en hij altijd openheid van zaken geeft. Eiser had op dat moment een goed lopende fietsenwinkel en was een aanspreekpunt voor jongeren uit de buurt.
7.3.2.
Bij brief van 18 juli 2019 heeft [naam 3] , hoogleraar
[vakgebied]aan de universiteit [plaatsnaam], zich uitgelaten over eiser. De stellingen van verweerder dat [naam 3] in de eerste plaats historica is en dat niet is gebleken dat zij deskundig is in het individueel vaststellen van het gevaar dat iemand voor de nationale veiligheid vormt, doet er niet aan af dat [naam 3] algemeen bekend staat als deskundig op het gebied van onder andere (de)radicalisering, zoals onder andere blijkt uit haar vele onderzoeken op dit onderwerp, waarop eiser ook heeft gewezen. (De)radicalisering is nu juist ook een factor die voor de beoordeling van de actualiteit van een gevaar voor de nationale veiligheid relevant is. In dit geval heeft [naam 3] in opdracht van de NCTV (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) onder andere het radicaliseringstraject van eiser onderzocht. [naam 3] geeft in haar brief aan dat haar indruk is dat eiser geen teken meer geeft van radicaal gedrag, noch van radicale uitingen en integendeel zeer nadrukkelijk ook in zijn eigen omgeving de vrijheden van de democratische rechtsstaat kent en benadrukt. [naam 3] constateert een grote inzet en wil bij eiser om er wat van te maken. Uit haar onderzoek naar (de)radicalisering blijkt dat het een belangrijke vaststelling is dat eiser nooit in het Kalifaat is aangekomen en geen geweld heeft gebruikt, zodat hij nooit in een situatie van toenemende bruutheid is beland en er geen geweldspiraal en proces van afstomping is geweest waar hij uit moest komen. Eiser heeft daarna zelf zijn leven in Nederland opgepakt, is in zijn fietsenzaak een geliefd aanlooppunt in de wijk, en is voor jongeren een betrouwbare bron van informatie over alle nadelen en schaduwzijden van radicaal gedrag. Hij is juist iemand die op geloofwaardige wijze de voordelen van een democratische rechtsstaat en de mogelijkheid van positieve re-integratie uitstraalt en een levende waarschuwing tegen radicalisering en jihadisme is. Eiser is één van de meest opvallende voorbeelden van succesvol disengagement, deradicalisering en re-integratie. Het risico van hernieuwde radicalisering is schijnbaar afwezig. De demonstratie van de triomf van de open democratie over de valse beloften van IS is groot. Dit neemt niet weg dat er nog een weg te gaan is en de monitoring op niveau moet blijven, aldus [naam 3] .
7.4.
Verweerder is onvoldoende gemotiveerd op de hiervoor genoemde weerleggingen ingegaan. Verweerder is wel op elk apart stuk ingegaan, zoals het evaluatierapport van [naam 2] en de brief van [naam 3] , maar daarbij heeft hij vooral benadrukt dat uit de stukken niet blijkt dat sprake is van een bestendige of duurzame positieve ontwikkeling, zonder dit verder toe te lichten. Dat standpunt komt er in feite op neer dat iemand die relatief kort geleden is veroordeeld voor deelname aan enige activiteit van een terroristische groep, per definitie nog een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Binnen dat korte tijdsbestek kan immers onmogelijk blijken dat een positieve ontwikkeling bestendig is. Die rechtsopvatting acht de rechtbank niet juist. Weliswaar is bij een recent terroristisch misdrijf de drempel om te weerleggen dat sprake is van een actueel gevaar heel hoog, maar verweerder mag geen onweerlegbaar rechtsvermoeden hanteren en moet deugdelijk motiveren of en waarom die drempel niet is gehaald. Juist gelet op de zeer ferme én uniforme inhoud van de hiervoor beschreven stukken die wijzen op het ontbreken van een actueel gevaar, in samenhang bezien met alle overige onder 7.3 genoemde omstandigheden, kon verweerder niet volstaan met de door hem gegeven motivering. De door verweerder op verzoek van de rechtbank overgelegde notitie van het casusoverleg van 14 november 2018 (waarover de rechtbank hier niet kan uitweiden omdat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is geacht) onderschrijft de beoordeling van de rechtbank op dit punt nadrukkelijk. Verweerder heeft dus onvoldoende gemotiveerd dat eiser een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
7.5.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
8. Ook het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning is dus gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank vernietigt het (gehele) bestreden besluit. Verweerder moet opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het gaat hierbij, gelet op de herroeping van het primaire besluit voor wat betreft het terugkeerbesluit en inreisverbod, alleen om het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Gelet op wat is overwogen onder 7.4, ligt het in de rede dat verweerder nader onderzoek verricht naar het actuele gevaar voor de nationale veiligheid. De rechtbank geeft verweerder daarbij nadrukkelijk in overweging de AIVD te vragen een individueel ambtsbericht over eiser uit te brengen. Daarbij kan de AIVD worden verzocht alle onder 7 genoemde feiten en omstandigheden kenbaar te betrekken.
9. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
10. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover daarbij een terugkeerbesluit en een inreisverbod aan eiser is opgelegd;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, voorzitter, en mr. T. Boesman en mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.