ECLI:NL:RBDHA:2022:9668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
C/09/633358 / FA RK 22-5077
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige kinderen naar Montenegro

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 september 2022 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in Montenegro, heeft verzocht om de teruggeleiding van zijn twee minderjarige kinderen naar Montenegro, nadat de moeder hen zonder toestemming naar Nederland had gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag hebben over de kinderen en dat de moeder haar stelling dat de vader toestemming heeft gegeven voor het vertrek naar Nederland niet heeft onderbouwd. De moeder heeft zich beroepen op de weigeringsgrond van ondragelijke toestand, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van psychisch of verbaal geweld dat de kinderen zou schaden. De rechtbank concludeert dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd was en gelast de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Montenegro, uiterlijk op 7 oktober 2022. De rechtbank wijst het verzoek van de vader om voorlopige voogdij af, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van de beschikking zal onttrekken. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-5077
Zaaknummer: C/09/633358
Datum beschikking: 20 september 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 4 augustus 2022 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Montenegro,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
thans verblijvende te [verblijfplaats] ,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de door beide partijen op 22 augustus 2022 digitaal ondertekende ‘two-party-agreement’;
- het F9-formulier van 2 september 2022 met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het verweerschrift met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het F9-formulier van 6 september 2022 met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 16 augustus 2022 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation tot een minnelijke regeling te komen. De mediation tussen partijen heeft geresulteerd in bovengenoemde ‘two-party-agreement’, waarin afspraken zijn vastgelegd over een contact- en informatieregeling gedurende de teruggeleidingsprocecdure. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de kinderen. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 6 september 2022 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, alsmede [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige kinderen te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, uiterlijk op 1 september 2022, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank juist acht, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Montenegro, dan wel – indien de moeder nalaat de kinderen binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te brengen – te bevelen dat de moeder de kinderen op deze datum met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader dient te overhandigen, zodat hij de kinderen terug kan leiden naar Montenegro;
te bepalen dat de Stichting Jeugdbescherming zal worden belast met de voorlopige voogdij over de kinderen tot het moment van afgifte aan de vader, dan wel teruggeleiding naar Montenegro;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast hebben partijen verzocht de ‘two-party-agreement’ aan de beschikking te hechten.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
  • Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Montenegro;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Montenegro.
  • Op 1 mei 2022 is de moeder met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar [plaats 1] , Turkije, vertrokken om vervolgens op 3 mei 2022 via Griekenland naar Nederland te reizen.
  • De vader en de kinderen hebben in elk geval de Bosnische nationaliteit. De moeder heeft de Syrische nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 15 juni 2022 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Montenegro zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de kinderrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Montenegro hadden. De ouders woonden gezamenlijk met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een woning die aan de vader in eigendom toebehoort. Dit betekent dat naar het recht van Montenegro beoordeeld dient te worden wie van de ouders met het gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] belast is. In de familierechtelijke wetsbepalingen van Montenegro (verder: Family Law) is in artikel 60 bepaald dat het gezag toebehoort aan de moeder en de vader gezamenlijk. Daarnaast is in artikel 76 bepaald dat het gezag gezamenlijk (“jointly and by consent”) wordt uitgeoefend wanneer de ouders samenwonen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat partijen naar Montenegrijns recht gezamenlijk zijn belast met het gezag. De rechtbank constateert overigens dat de ouders zelf in de overeenkomst van 22 augustus 2022 als tussen partijen vaststaand feit hebben opgenomen dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen (article 1.3).
Uitoefenen gezag
De moeder heeft in haar verweerschrift gewezen op de aanstellingsovereenkomst van de vader met de UNHC (productie 1) waaruit volgens haar blijkt dat de vader gedurende 24 maanden in Irak gestationeerd was en dus niet daadwerkelijk het gezag heeft uitgeoefend. De vader heeft deze stelling gemotiveerd betwist door onder meer te wijzen op het bepaalde in diezelfde overeenkomst waarin staat dat hij elke 8 weken naar huis mocht. Bovendien heeft de vader toegelicht dat hij tot januari van dit jaar vanuit huis heeft gewerkt in verband met de coronapandemie en altijd actief bij de verzorging en opvoeding van de kinderen betrokken is geweest. Nu de moeder haar stelling niet verder heeft onderbouwd en het verweer van de vader niet heeft weersproken, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Toestemming
In geschil is verder of de vader de moeder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland. De moeder beroept zich op een toestemmingsformulier waaruit volgens haar zou blijken dat zij onbeperkte toestemming van de vader zou hebben om zich voor onbepaalde tijd met de kinderen elders te vestigen. De vader heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangegeven dat de toestemming beperkt van duur en omvang was en slechts ziet op vakantie en/of familiebezoek in Turkije. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de moeder gelegen om (een vertaling van) het toestemmingsformulier in het geding te brengen. Nu zij dit heeft nagelaten en ook overigens haar stelling niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder geen toestemming van de vader had om zich met de kinderen in Nederland te vestigen.
Gelet op het voorgaande constateert de rechtbank dat de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat van deze weigeringsgrond sprake is en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Gedurende de relatie van partijen is sprake geweest van psychisch en verbaal huiselijk geweld, ten gevolge waarvan de moeder twee keer naar een vrouwenopvang is gevlucht. Zij had binnen de relatie weinig bewegingsvrijheid en geen sociale contacten, niet alleen door de taalbarrière (zij is van origine Syrisch en haar moedertaal is Arabisch) maar ook omdat zij het huis niet uit mocht van de vader en geen eigen financiële middelen bezat. De vader was zeer dwingend in de communicatie, isoleerde en controleerde haar, waardoor de relatie erg belastend was en de moeder niet heeft gebracht wat zij ervan had verwacht. De moeder stelt dat zij voor de verlenging van haar verblijfsvergunning in Montenegro, die in oktober 2022 afloopt, afhankelijk is van de vader en dat zij niet zelfstandig over woonruimte in Montenegro beschikt. Weliswaar heeft de moeder een appartement in Montenegro, maar de moeder van de vader verblijft daar, zodat zij daar niet terecht kan. Zij wil dus niet terug naar Montenegro en kan ook om praktische redenen niet terug. Dit betekent dat als de kinderen teruggaan naar Montenegro, zij worden gescheiden van hun primaire verzorger, de moeder, terwijl zij een zeer kwetsbare leeftijd hebben en de vader bijna nooit thuis is. Dit maakt dat gesproken kan worden van een ondraaglijke toestand zoals bedoeld in het Verdrag.
De vader heeft betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Hij heeft daartoe – samengevat – het volgende naar voren gebracht. De moeder heeft geen enkel bewijs geleverd dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht, anders dan dat zij zelf niet terug wil naar Montenegro. De vader ontkent dat sprake is geweest van huiselijk geweld, in welke vorm dan ook. De vader stelt dat het scheiden van moeder en kind(eren) op zichzelf niet voldoende is om de weigeringsgrond aan te nemen, maar dat bijkomende omstandigheden nodig zijn te spreken van een ondraaglijke toestand zoals bedoeld in het Verdrag. Deze omstandigheden zijn er niet. De moeder kan ook zonder de vader een verlenging van haar verblijfsvergunning in Montenegro aanvragen, zij bezit daar namelijk onroerend goed en voldoende vermogen. De moeder heeft gewerkt bij vluchtelingenwerk van de Verenigde Naties en onlangs nog een groot bedrag van hen gestort gekregen. Hiervan kan de moeder makkelijk gedurende langere tijd rondkomen in Montenegro. Feitelijk kan zij volgens de vader ook gewoon in haar appartement terecht in Montenegro, want zijn moeder zal uit die woning vertrekken als de moeder terugkomt. Zij kan dan zelfstandig gaan wonen en een verzoek tot vaststelling van alimentatie indienen bij de rechtbank, mochten partijen daar in onderling overleg geen afspraak kunnen maken. Het is niet alleen in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om dichtbij beide ouders te wonen en met hen allebei regelmatig contact te hebben, maar ook hun twaalfjarige halfzus die met hen is opgegroeid mist haar broertje en zusje enorm. De vader begrijpt niet dat de moeder ervoor kiest de kinderen weg te halen uit hun veilige, vertrouwde omgeving en onder te brengen in het asielzoekerscentrum in [plaats 2] . Het onderlinge vertrouwen tussen hem en de moeder is beschadigd, maar de vader hoopt dat de moeder met de kinderen mee terugkomt. Zij hebben hun moeder nodig en de vader zou graag in Montenegro verdere afspraken maken in het belang van de kinderen over hun verzorging en opvoeding.
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de kinderen door hun terugkeer naar Montenegro worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 december 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AZ1500) zijn sindsdien ongewijzigd gebleven uitgangspunt herhaald dat de enkele omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking kan leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het voor de moeder onmogelijk of ondraaglijk zou zijn om terug te (moeten) keren naar Montenegro en evenmin dat sprake is van het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld door de Hoge Raad. De moeder stelt dat de relatie tussen de ouders niet altijd stabiel is geweest en er ruzies waren tussen de vader en de moeder, wat op zich door de vader niet wordt betwist, maar gesteld noch gebleken is dat enig geweld of verbale agressie zich heeft gericht tegen de kinderen, dan wel dat een reëel gevaar daarop bestaat in het geval van terugkeer van de kinderen. Het gaat er derhalve om dat de moeder niet meer met de vader in relationele zin wil samenzijn. De vader heeft te kennen gegeven dit te accepteren. Gelet op de betwisting door de vader is door de moeder onvoldoende onderbouwd dat zij in een sociaal isolement zat, laat staan dat dat aan hem te wijten was. Evenmin heeft de moeder (voldoende) aangetoond dat sprake is geweest van psychisch en verbaal geweld door de vader tegen haar. Voor zover de relatie belastend voor de moeder zou zijn (geweest) is dit argument onvoldoende relevant, nu er een – door de moeder niet weersproken – mogelijkheid is voor haar om terug te keren naar Montenegro en aldaar in een eigen appartement te wonen, apart van de vader.
De stelling dat zij ook om praktische redenen niet terug kan is door de moeder – na betwisting – evenmin (nader) onderbouwd. Door de vader is onweersproken gesteld dat de moeder naar verwachting met succes een verlenging van de verblijfsvergunning kan aanvragen, alimentatie kan verzoeken en over eigen woonruimte kan beschikken. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat en waarom zij niet terug zou kunnen naar Montenegro dan wel dat dit voor haar ondragelijk zou zijn. Datzelfde geldt voor haar stelling dat zij niet over financiële middelen beschikt, wat door de vader gemotiveerd is betwist. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de moeder met de kinderen mee terug kan en zal gaan naar Montenegro en dat van het scheiden van moeder en kind dus geen sprake zal zijn.
Mocht de moeder daadwerkelijk besluiten niet terug te keren naar Montenegro, dan stelt de rechtbank vast dat onvoldoende is gebleken van bijkomende bijzondere omstandigheden waarom in dat geval sprake zou zijn van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat de kinderen zijn geboren in Montenegro, daar hebben gewoond en daar naar de peuterspeelzaal gingen. Bovendien hadden zij goed contact met belangrijke andere familieleden, zoals de oma vaderszijde en de andere dochter van de vader. Uit hetgeen beide ouders naar voren hebben gebracht over het recente vijfdaagse verblijf van de beide ouders met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gezamenlijk in [verblijfplaats] leidt de rechtbank bovendien af dat zij met beide ouders een hechte band hebben. Dat de kinderen enkel door gescheiden te worden van hun moeder in een ondraaglijke toestand zouden komen te verkeren – anders dan wanneer zij in Nederland zouden kunnen blijven –, heeft de moeder in dit licht onvoldoende aangetoond.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen. De rechtbank zal dan ook de teruggeleiding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bevelen overeenkomstig het verzoek van de vader, uitgezonderd de datum van teruggeleiding.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. Zij zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om die reden afwijzen en zal de terugkeer daarom gelasten op uiterlijk 7 oktober 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De Raad heeft ter zitting aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien voor toepassing van deze maatregel en ervan uit te gaan dat de moeder mee zal werken aan de uitvoering van de beslissing. De rechtbank ziet eveneens onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de door de vader gestelde vrees dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken gegrond is en zal het verzoek tot benoeming van een voorlopige voogd afwijzen.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
De rechtbank heeft van de vader geen schriftelijk verzoek tot veroordeling van de moeder in de proceskosten ontvangen. Voor zover hij dit ter zitting mondeling heeft gedaan vindt de rechtbank het verzoek onvoldoende concreet en zal zij dit verzoek afwijzen. Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Montenegro, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Montenegro,
naar Montenegro uiterlijk op 7 oktober 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient terug te brengen naar Montenegro en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] terug te brengen naar Montenegro, dat de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 7 oktober 2022, opdat de vader [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Montenegro;
neemt op de door de vader en de moeder op 22 augustus 2022 digitaal ondertekende ‘two-party-agreement’ waarin afspraken zijn vastgelegd over een contact- en informatieregeling gedurende de teruggeleidingsprocecdure en waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, L. Koper en C.M. Koole, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.