ECLI:NL:RBDHA:2022:9588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
SGR 21/3864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de toekenning van een Ziektewet-uitkering en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Kessler Stichting en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan een ex-werkneemster. De Kessler Stichting, vertegenwoordigd door gemachtigde A.M. van den Heuvel, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, waarin de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer op 1 november 2019 is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de werknemer onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voornamelijk is gebaseerd op informatie van de werknemer zelf, zonder dat er voldoende medische gegevens zijn opgevraagd of beoordeeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om binnen 12 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het belang van de Kessler Stichting in acht moet worden genomen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de Kessler Stichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2022 in de zaak tussen

de stichting Kessler Stichting, uit Den Haag, eiseres

(gemachtigde: A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. W. Smith).

Procesverloop

In het besluit van 13 januari 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan [A] (de ex-werkneemster) per 1 december 2019 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
In het besluit van 21 januari 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat de ZW-uitkering die de ex-werkneemster ontvangt, wordt voortgezet.
In het besluit van 5 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Omdat de ex-werkneemster geen toestemming daartoe heeft gegeven, zal de rechtbank in deze uitspraak medische stukken niet inhoudelijk weergeven. De medische klachten van de ex-werkneemster zullen, waar nodig, slechts in algemene zin worden benoemd.
Wat vooraf ging aan deze procedure
2.1
De ex-werkneemster is per 1 november 2018 een arbeidsovereenkomst met eiseres aangegaan. Zij was bij eiseres werkzaam als trajectondersteuner voor gemiddeld 33,65 uur per week. De ex-werkneemster is op 1 november 2019 op eigen initiatief uit dienst gegaan. Vervolgens heeft zij zich op 15 september 2020 ziek gemeld per 1 november 2019.
2.2
Op 12 november 2020 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden door een bedrijfsarts van verweerder. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2020. De bedrijfsarts concludeert hierin dat de ex-werkneemster ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. De eerste ziektedag is daarbij op 1 november 2019 bepaald. Dit heeft geleid tot het primaire besluit I. Op basis van dezelfde beoordeling concludeert de arts verder dat de ex-werkneemster per 12 november 2020 verminderde benutbare mogelijkheden heeft voor het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De benutbare mogelijkheden van de ex-werkneemster zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 december 2020.
2.3
De arbeidsdeskundige heeft op 18 januari 2021 een rapport opgesteld, waarin onder meer is vermeld dat de arts de FML op 14 januari 2021 heeft aangepast. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en geconcludeerd dat de ex-werkneemster op 12 november 2020 65% of minder van het maatmaninkomen kan verdienen. Dit heeft geleid tot het primaire besluit II.
3. Het bestreden besluit berust voor zover van belang, op het standpunt dat de arts in het rapport van 17 december 2020 heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster per 1 november 2019 niet geschikt is voor haar arbeid, zodat op basis van nawerking de ZW-uitkering terecht aan eiseres is toegerekend. Door de arts is hierbij onderzocht of de ziekmelding plausibel is te achten.
Standpunt van eiseres
4. Eiseres bestrijdt dat 1 november 2019 de eerste ziektedag van de ex-werkneemster is. De ex-werkneemster heeft zich pas 10 maanden na het einde van het dienstverband ziek gemeld. Zij heeft zelf ontslag genomen en na haar ontslag heeft zij andere werkgevers gehad. Verweerder heeft de ziekmelding van de ex-werkneemster per 1 november 2019 onvoldoende onderzocht. Zo is er geen enkele medische, dan wel specialistische informatie van vóór juni 2020 opgevraagd of beoordeeld. Bovendien heeft verweerder het belang van eiseres onvoldoende meegewogen in de beslissing. De ZW-uitkering van de ex-werkneemster kan dan ook niet aan eiseres worden toegerekend.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
In geschil is of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster per 1 november 2019 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (artikel 19, eerste lid, van de ZW) waardoor eiseres de lasten van de aan de ex-werkneemster toegekende en voortgezette ZW-uitkering moet dragen. Nu de werkgever niet zelf de mogelijkheid heeft gehad om (met behulp van een arbodienst) te beoordelen of de betrokkene al dan niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, maar meer dan een jaar nadat de ex-werkneemster vrijwillig uit dienst is gegaan, met een door het Uwv beoordeelde ziekmelding en EZWb is geconfronteerd, brengt de aard van de betrokken belangen naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder de vaststelling van die eerste ziektedag voldoende onderbouwd en inzichtelijk motiveert. [1]
5.2
De bedrijfsarts heeft op 12 november 2020 telefonisch met de ex-werkneemster gesproken. Daarnaast heeft de arts dossieronderzoek verricht en een brief van de behandelaar van 12 oktober 2020 bij de beoordeling betrokken. Het rapport van 17 december 2020 is getoetst en akkoord bevonden door de verzekeringsarts. In dit rapport is onder meer vermeld dat de ex-werkneemster in november 2019 haar contract niet heeft laten verlengen omdat zij “zich niet wilde laten kennen” en op advies van een behandelaar, die aangaf dat zij zich eerst moet richten op de behandelingen in plaats van werk. De bedrijfsarts overweegt dat de ex-werkneemster is uitgevallen met medische klachten waarvoor zij reeds langere tijd onder behandeling is van een specialist. Zij is in juni 2020 gestart met een nieuw behandeltraject. Gezien het ziektebeeld en advies vanuit de behandelend sector is er geen sprake van benadeling van fondsen. De eerste arbeidsongeschiktheidsdatum blijft daarom op 1 november 2019, aldus de bedrijfsarts.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de bedrijfsarts enkel telefonisch heeft gesproken met de ex-werkneemster en dat de informatie in het dossier verder ook hoofdzakelijk uit door de ex-werkneemster verstrekte gegevens bestaat. Zoals verweerder op de zitting heeft erkend, is de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan ook overwegend gebaseerd op informatie van de ex-werkneemster zelf. Zo is de informatie dat zij in overleg met haar behandelaar op 1 november 2019 op eigen initiatief uit dienst is gegaan vermeld in het door eiseres zelf ingevulde vragenformulier. Er is daarover geen informatie van die behandelaar overgelegd of opgevraagd. Weliswaar zit er een brief van PsyQ van 12 oktober 2020 in het dossier, maar deze brief zegt niets concreets over de situatie op of omstreeks 1 november 2019. In het rapport van de bedrijfsarts van 17 december 2020 is, anders dan met een verwijzing naar het ziektebeeld, verder niet gemotiveerd waarom de ex-werkneemster reeds op 1 november 2019 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een voldoende onderbouwing en inzichtelijke motivering. Gelet op het bezwaar van eiseres, had verweerder dit in bezwaar behoren te herstellen, waarbij voor de hand had gelegen dat bij de behandelaar nadere informatie was opgevraagd over de situatie op of rond de opgegeven eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
5.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiseres geen aanleiding gaf voor twijfel aan het oordeel van de bedrijfsarts en dat bij gebreke van inhoudelijke bezwaren tegen diens beoordeling, geen reden bestond om de bezwaren van eiseres voor te leggen aan de verzekeringsarts b&b.
5.5
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Eiseres heeft reeds in bezwaar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werkneemster betwist. Dit is een inhoudelijk bezwaar. Hieruit kan namelijk worden opgemaakt dat eiseres vindt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werkneemster, mede gelet op het lange tijdverloop en de omstandigheid dat de ex-werkneemster na 1 november 2019 nog een opleiding heeft gevolgd en elders werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank is gelet hierop en het overwogene in 5.3. van oordeel dat verweerder de arbeidsongeschiktheid van de ex-werkneemster per 1 november 2019 onvoldoende heeft onderzocht en onvoldoende heeft gemotiveerd.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit berust op een onzorgvuldige voorbereiding en een onvoldoende deugdelijke motivering van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werkneemster.
7. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt dat een bestuurlijke lus in dit geval geen efficiënte afdoeningsmogelijkheid is, omdat verweerder nader onderzoek moet verrichten naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werkneemster. Verweerder zal daarom worden opgedragen binnen 12 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen 12 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3776.