ECLI:NL:RBDHA:2022:9497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
AWB 21/6134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning wegens ontbreken mvv en gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel om bij zijn echtgenote, die ook de Turkse nationaliteit heeft, te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De staatssecretaris stelde dat eiser niet vrijgesteld was van het mvv-vereiste op grond van het Besluit 1/80, omdat er sprake was van een gefingeerd dienstverband van de referente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser had aangevoerd dat referente als werknemer moest worden aangemerkt en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende redenen had om te twijfelen aan de oprechtheid van het dienstverband, onder andere door tegenstrijdige verklaringen en het ontbreken van bewijs dat referente daadwerkelijk arbeid verrichtte.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het recht op respect voor het privé- en gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6134

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Yildirim),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder),

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning afgewezen en aan hem een terugkeerbesluit opgelegd.
Bij besluit van 11 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook referente en de twee zonen van eiser zijn verschenen. Als tolk is verschenen I. Celik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1956 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij zijn echtgenote [A] (referente). Referente heeft de Turkse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde met het verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een mvv [1] . Eiser is niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het Besluit 1/80 [2] , omdat referente niet als werknemer in de zin van het Besluit 1/80 wordt gekwalificeerd. Uit de onderzoeksresultaten van de FIOD [3] en de ISZW [4] is namelijk niet gebleken dat referente daadwerkelijk arbeid verricht. Zij is een dienstverband aangegaan met als enig doel om aan referent een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. Een gefingeerd dienstverband is geen dienstverband in de zin van artikel 3.22 van het Vreemdelingebesluit 2000 (Vb). Eiser is ook niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM [5] . En er is geen reden om eiser vrij te stellen op grond van de hardheidsclausule.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Referente dient wel als werknemer te worden aangemerkt. Nog los van het feit dat er onvoldoende concrete aanwijzingen waren om over te gaan tot een werkplekonderzoek, is niet uit het onderzoeksrapport gebleken dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband. Ook is er voldoende reden om te twijfelen aan het onderzoeksrapport, zodat verweerder het onderzoeksrapport niet aan de afwijzing ten grondslag had mogen leggen. Bovendien viel referente ook onder het Besluit 1/80 als zij tijdelijk niet werkte. [6] Verder had eiser ook op grond van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op gezinsleven, vrijgesteld moeten worden van het mvv-vereiste. Tot slot zijn eiser en referente ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, als de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. [7] Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. De vraag die voorligt is of verweerder eiser had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
Herhaling bezwaargronden
5. Eiser heeft verzocht zijn bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding dat besluit te vernietigen [8] .
Vrijstelling op grond van het Besluit 1/80
6. Met betrekking tot de rechtmatigheid van het instellen tot nader onderzoek naar het dienstverband van referente oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder mocht tot instellen van nader onderzoek overgaan.
6.1.
Verweerder is bevoegd nader onderzoek te laten doen wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat. Met de indicatoren hoeft nog niet vast te staan dat er sprake is van fraude. De indicatoren moeten verweerder genoeg aanleiding geven om onderzoek te doen naar de echtheid van het dienstverband. In het geval van referente was sprake van een aantal indicatoren waardoor verweerder twijfels mocht hebben over de oprechtheid van het dienstverband. Zo was het inkomen uit het nieuwe dienstverband van referente net hoog genoeg om aan het middelenvereiste te voldoen. Daarnaast heeft referente een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen van 2015 tot 2017 en van 2019 tot 2020 en heeft referente een IVA-uitkering van 2017 tot 2019 ontvangen. Verder heeft referente ondanks arbeidsongeschiktheid in het verleden sinds kort een baan als tuinbouwmedewerker/agrarisch medewerker, hetgeen in het algemeen fysiek zwaar werk is.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien, heeft verweerder voldoende aanleiding mogen geven voor een onderzoek of er sprake is van een gefingeerd dienstverband.
6.2.
Vervolgens is de vraag of verweerder op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de resultaten uit het onderzoeksrapport in samenhang bezien met de indicatoren die aanleiding waren tot het instellen van het onderzoek, op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Zo heeft verweerder onder meer mogen wijzen op de tegenstrijdige verklaringen over de gestelde werkzaamheden van referente, de urenregistratie, de arbeidstijden, de locaties en de wijze waarop referente en haar werkgever met elkaar in contact zijn gekomen. Daarnaast zijn in de werkgeversverklaring en de arbeidsovereenkomst andere functienamen genoemd. Verder blijkt uit de bevindingen van de werkplekcontrole dat referente bij het werkplekonderzoek op 22 maart 2021 en 8 april 2021 niet aanwezig was. Tijdens twee observaties van de ISZW bij het huis van referente is ook niet waargenomen dat zij naar werk is vertrokken. Verder is uit het onderzoeksrapport gebleken dat referente niet precies de naam van het bedrijf wist waar zij werkte en droeg zij geen werkschoenen. Met de overgelegde stukken heeft eiseres weliswaar aangetoond dat zij op papier werkzaam is, maar niet aangetoond dat zij ook feitelijk werkzaam is. Referente heeft geen bewijsmiddelen overgelegd of verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat zij wel feitelijk werkzaam is.
6.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder het onderzoeksrapport aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Het onderzoeksrapport is op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Het is vervolgens aan eiser om aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het onderzoeksrapport aan te dragen. Bij gebrek aan aanknopingspunten voor twijfel, gaat de rechtbank dan ook van de juistheid van het onderzoeksrapport uit. De beroepsgronden die eiser tegen het onderzoeksrapport heeft ingebracht vormen grotendeels een herhaling van de gronden in bezwaar. Verweerder is hier in het bestreden besluit gemotiveerd op in gegaan. Eiser heeft geen concreet nieuw aanknopingspunt naar voren gebracht om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het rapport. Het betoog van eiser dat referente niet is gewezen op de klachtenregeling van de Algemene wet bestuursrecht, volgt de rechtbank niet. Eiser en referente hebben de mogelijkheid gehad hun zienswijze en vervolgens hun bezwaargronden in te dienen. Voor zover eiser aanvoert dat zij hier tijdens het onderzoek op gewezen hadden moeten worden, is niet onderbouwd op grond waarvan verweerder hiertoe verplicht was. Verder is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser stelt, niet is gebleken van stelselmatige observaties. Er is gedurende enkele maanden slechts een paar keer geobserveerd en de observaties waren slechts van korte duur. Anders dan eiser stelt, kan uit de enkele verklaring van de behandeld medewerker dat ‘observaties wel vaker worden gedaan’ niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van stelselmatig observeren.
6.4.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat referente niet als werknemer kan worden aangemerkt en eiser daarom geen vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het Besluit 1/80 toekomt.
6.5.
De uitspraken [9] waar eiser op zitting een beroep op heeft gedaan, maken het voorgaande niet anders, nu het niet gaat om gelijke gevallen. Anders dan in de aangehaalde uitspraak van 3 mei 2022, heeft eiser in deze zaak de tegenstrijdigheden niet kunnen weerleggen. De aangehaalde uitspraak van 2 februari 2017 zag op de intrekking van een verblijfsvergunning, waarbij verweerder aannemelijk moet maken dat er reden bestaat om de verblijfsvergunning in te trekken. In deze zaak is er sprake van een aanvraagsituatie, waarbij een andere bewijsverdeling geldt. Bij een aanvraagsituatie is het aan eiser om de aan zijn aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. In de uitspraak van 4 juli 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. In onderhavige zaak zijn meerdere werkplekonderzoeken geweest en heeft verweerder meerdere omstandigheden bij zijn besluitvorming betrokken, waaronder de tegenstrijdige verklaringen.
6.6.
Verder kan eiser niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de interpretatie van het begrip ‘werknemer’ als bedoeld in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017. Daar ging het namelijk om iemand die blijvend niet in staat is om arbeid te verrichten. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
Vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM
7. Uit vaste rechtspraak van het EHRM [10] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn familie enerzijds, en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet verweerder alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
7.1.
De rechtbank moet eerst beoordelen of alle relevante feiten en omstandigheden door verweerder zijn betrokken in de belangenafweging. Daarna moet de rechtbank de uitkomst van die belangenafweging toetsen. Deze laatste toetsing is enigszins terughoudend. Dat betekent dat verweerder een zekere ruimte heeft om hierin een keuze te maken.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM meegewogen en deze niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft in het voordeel van eiser meegewogen dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft. Verweerder heeft de belangenafweging toch in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiser nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Het gaat dus om een eerste toelating, waarbij de uitgangspositie van eiser minder sterk is. Verweerder heeft daarnaast in het nadeel van eiser meegewogen dat hij gezinsleven met referente is gaan uitoefenen terwijl hij nog niet in bezit was van een verblijfsvergunning. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser meegewogen dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend, terwijl sprake is van een gefingeerd dienstverband. Verder is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Met betrekking tot de (klein)kinderen van referente heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet is gesteld, noch gebleken, zodat van beschermenswaardig familieleven geen sprake is, en voor zover deze wel aanwezig zou zijn, deze ook op afstand kan worden voortgezet.
7.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM [11] .
Hoorplicht
8. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Wat is de conclusie?
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Besluit 1/80 van de Associatieraad EU-Turkije.
3.Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst.
4.Inspectie sociale zaken en werkgelegenheid.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Eiseres verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1164.
7.Artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1604.
9.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 3 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4326, 2 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:874 en 4 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9604.
10.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europees hof voor de rechten van de mens van 31 januari 2006, ECLI:NL:XX:2006:AV3568 (Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland).
11.Op grond van artikel 3.71, tweede lid en onder l van het Vb.