ECLI:NL:RBDHA:2017:874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
AWB 15/22912
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op de grond dat het dienstverband van de referente waarop de aanvraag was gebaseerd, gefingeerd zou zijn. In een eerdere tussenuitspraak op 18 augustus 2016 had de rechtbank geoordeeld dat de door verweerder aangevoerde bevreemdende omstandigheden voldoende aanleiding gaven voor een vermoeden van een gefingeerd dienstverband, maar dat dit enkele vermoeden niet voldoende was om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank had verweerder opgedragen nader onderzoek te doen naar het dienstverband van de referente.

In de einduitspraak oordeelt de rechtbank dat de reactie van verweerder op de tussenuitspraak onvoldoende is. Verweerder heeft niet aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank stelt vast dat verweerder enkel bevreemdende omstandigheden heeft benoemd zonder deze te onderbouwen met voldoende bewijs. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan de bewijslast die op hem rustte om de intrekking van de verblijfsvergunning te rechtvaardigen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 15/22912, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. S. Süzen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 18 augustus 2016 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 21 december 2015 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 11 november 2016 heeft verweerder gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
Bij brief van 21 december 2016 heeft eiser daarop zijn zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat (kort gezegd) het dienstverband van referente waarop de aanvraag was gebaseerd, volgens verweerder is gefingeerd. Voor de verdere feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van 18 augustus 2016.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de door verweerder in het bestreden besluit (en het daarin ingelezen primaire besluit) genoemde bevreemdende omstandigheden voldoende aanleiding geven voor een vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, maar een enkel vermoeden dat onjuiste informatie is verstrekt onvoldoende grond biedt om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te kunnen gaan. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder aannemelijk dient te maken dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Het lag dan ook op de weg van verweerder om naar aanleiding van het gerezen vermoeden nader onderzoek te doen naar het dienstverband van referente bij [bedrijf] . In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder in het kader van nader onderzoek de eigenaar van [bedrijf] kan horen, nadere vragen aan referente kan stellen over haar werkzaamheden, informatie bij de Belastingdienst kan opvragen, bankafschriften van referente kan opvragen (om te onderzoeken of verweerders vermoeden dat het door referente ontvangen salaris weer is teruggevloeid kan worden bevestigd) of gebruik kan maken van onderzoeken die zijn verricht door de Inspectie SZW, door het UWV of door de Belastingdienst.
3. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder in de brief van 11 november 2016 aangegeven dat nader overleg is gevoerd met de FIOD en de jaaromzet van [bedrijf] € 6.761,- is. Uit de door referente na de tussenuitspraak overgelegde bankafschriften blijkt volgens verweerder dat zij maandelijks een bedrag van € 1.495,- van [bedrijf] ontving. Op basis van de omzetgegevens is het volgens verweerder niet mogelijk om het salaris van referente uit te betalen. Niet is gebleken waar het geld vandaan is gestroomd waaruit het salaris van referente is betaald. Verweerder heeft stukken bijgevoegd betreffende belastingaangiften ten aanzien van de drie ondernemingen van de eigenaar van [bedrijf] . Verweerder acht het opvallend dat bij het bedrijf [naam] gemiddeld vijf personen in dienst waren, terwijl de omzet in 2013 € 22.101,- bedroeg. Ook acht verweerder de winst van de drie ondernemingen en de belastbare winst (€ 18.508,- respectievelijk € 9.656,-) opmerkelijk, in het licht van het salaris van referente, nu de eigenaar van [bedrijf] daarmee een inkomen rond bijstandsniveau zou hebben. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat volgens de arbeidsovereenkomst een vakantiegeld van 8%, uit te betalen in mei, met referente is afgesproken, maar dat uit de bankafschriften niet blijkt dat in mei vakantiegeld is uitgekeerd.
4. In reactie op voornoemde brief van verweerder heeft eiser in de brief van
21 december 2016 aangevoerd dat onduidelijk is hoe verweerder aan het omzetbedrag van
€ 6.761,- komt. Eiser heeft bij brief van 6 juli 2016 reeds de verlies- en winstrekening van [bedrijf] overgelegd waaruit volgt dat de omzet in 2013 € 44.004,- bedroeg. Dit wordt ook ondersteund door de stukken die verweerder bij de brief van 11 november 2016 heeft bijgevoegd. Daarnaast voert eiser aan dat het vakantiegeld niet is te zien op de bankafschriften omdat het per kas in november 2013 is uitbetaald, waarvan eiser een kasbewijs heeft bijgevoegd.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de brief van 11 november 2016 het gebrek onvoldoende heeft hersteld. Verweerder heeft daarin zijn standpunt, dat de jaaromzet van [bedrijf] van € 6.761,- onvoldoende is voor het salaris van referente, herhaald. Eiser heeft echter reeds eerder betwist dat de jaaromzet van [bedrijf] € 6.761,- bedraagt en zich op het standpunt gesteld dat de jaaromzet van [bedrijf] in 2013 € 44.004,- bedroeg, in welk kader eiser de winst- en verliesrekening van [bedrijf] had overgelegd. Dit standpunt van eiser vindt voorts bevestiging in de bij brief van 11 november 2016 door verweerder overgelegde stukken. Onduidelijk blijft hoe verweerder tot het bedrag van € 6.671,- komt. Hierbij komt dat, voorzover verweerder zou worden gevolgd in zijn standpunt dat de jaaromzet van [bedrijf] onvoldoende is om het salaris van referente te verlonen, dit nog steeds een onvoldoende onderbouwing vormt van de tegenwerping dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De opmerking van verweerder dat de bedrijfsopbrengsten van de ondernemingen van de eigenaar van [bedrijf] niet in verhouding zijn met de gemaakte bedrijfskosten en de eigenaar dan een inkomen moet hebben gehad van rond het bijstandsniveau, omvat niet meer dan een vermoeden. Verweerder had zijn vermoedens kunnen staven door nader onderzoek te doen en bijvoorbeeld de eigenaar van [bedrijf] , al dan niet in samenspraak met de belastingdienst, hierover te horen. Dit heeft na de tussenuitspraak van 18 augustus 2016 ook uitdrukkelijk op de weg van verweerder gelegen. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Ook voor de stelling van verweerder dat het vakantiegeld blijkens de overgelegde bankafschriften niet is uitbetaald, geldt dat dit niet meer is dan een bevreemdende omstandigheid, waarnaar verweerder nader onderzoek had moeten doen.
6. Verweerder heeft in de brief van 11 november 2016 volstaan met het benoemen van bevreemdende omstandigheden en opmerkelijkheden. Deze omstandigheden tezamen met de omstandigheden genoemd in het bestreden besluit bieden weliswaar voldoende grond voor een vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, maar daarmee heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Zoals in de tussenuitspraak reeds is overwogen, betreft het hier een belastend besluit en ligt het in de eerste plaats op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van een grond om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan. Verweerder is hierin niet geslaagd.
7. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
8 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 167,- aan hem vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.237,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 167,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.