ECLI:NL:CRVB:2017:3382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16-3668 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft appellant op 6 mei 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag buiten behandeling gesteld omdat appellant de gevraagde bewijsstukken niet had overgelegd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 3 november 2014 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die wederom buiten behandeling werd gesteld om dezelfde reden. Op 25 juni 2015 diende appellant een derde aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen omdat hij niet voldoende bewijsstukken had overgelegd. Het college stelde dat onduidelijk was gebleven hoe appellant in zijn levensonderhoud had voorzien, aangezien hij sinds 2007 geen inkomsten uit arbeid had. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de periode van beoordeling loopt van 25 juni 2015 tot en met 7 augustus 2015. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, wat een vereiste is voor het verkrijgen van bijstand. De Raad bevestigde dat de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellant voldoende grondslag bood voor de afwijzing van de aanvraag. De overige gronden van appellant werden niet meer besproken, en het hoger beroep werd verworpen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.C.R. Schut als voorzitter.

Uitspraak

16.3668 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 mei 2016, 15/9575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Namen appellant is mr. Timmer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 mei 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen werk meer heeft en dat zijn kosten voor hem worden betaald. Appellant heeft verzocht de bijstand aan [naam] uit te betalen omdat zijn rekening is geblokkeerd door studiefinanciering. Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de gevraagde bewijsstukken van onder meer zijn bankrekening(en) en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet heeft overgelegd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 3 november 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen werk of inkomsten heeft en dat hij zijn kosten betaalt door geld te lenen van vrienden/vriendin. Hij heeft verzocht de bijstand aan [naam] uit te betalen omdat op zijn bankrekening beslag is gelegd. Bij besluit van 11 december 2014 heeft het college deze aanvraag om bijstand eveneens buiten behandeling gesteld omdat appellant de gevraagde bewijsstukken niet heeft overgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit evenmin bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 25 juni 2015 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Bij brief van 26 juni 2015 heeft het college appellant onder andere verzocht voor 10 juli 2015 nader genoemde bewijsstukken te overleggen, waaronder afschriften van de bankrekening(en) van appellant van de afgelopen twaalf maanden en een schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft in een op 8 juli 2015 door het college ontvangen brief verklaard dat hij geen werk of inkomen heeft en in zijn levensonderhoud voorziet door te lenen van vrienden en familie. Verder heeft appellant een uitdraai van zijn bankrekening bij de ABN AMRO-bank overgelegd, waarop een aantal mutaties op 22 juni 2015 zichtbaar is. Bij brief van 24 juli 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende bankafschriften te overleggen. Appellant heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat onduidelijk is gebleven op welke wijze appellant, die na 2007 geen inkomsten uit arbeid heeft gehad, de afgelopen jaren in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 juni 2015 tot en met 7 augustus 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij met de in beroep en hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een bewijs van opening van de
ABN AMRO-bankrekening op zijn naam per 8 juni 2015, op onvoldoende wijze inzicht gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode. Dat is alleen al het geval gelet op het feit dat appellant in zijn in 1.2 en 1.3 genoemde aanvragen om bijstand melding heeft gemaakt van (een) andere bankrekening(en). De stelling van appellant dat hij voor 8 juni 2015 geen bankrekening heeft gehad, is in tegenspraak met deze eerdere meldingen van appellant. Van deze bankrekening(en) heeft appellant afschriften noch bewijsstukken van opheffing of blokkering overgelegd.
4.4.
Omdat de onduidelijkheid over zijn financiële situatie voldoende grondslag biedt voor het bestreden besluit, behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD