ECLI:NL:RBDHA:2022:9430
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en overmachtssituatie door coronapandemie
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had op 29 juli 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 29 september 2019 voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de ingebrekestelling van 2 juli 2020 prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet verstreken was door een overmachtssituatie die was ontstaan door de coronapandemie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de beslistermijn met zes maanden verlengd, waardoor de rechtbank tot de conclusie kwam dat de ingebrekestelling niet op tijd was ingediend.
In het verzet stelde de opposant dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting had geoordeeld en dat de ingebrekestelling niet prematuur was. Hij voerde aan dat de rechtbank het beroep te lang had laten liggen en dat dit in strijd was met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat de behandeling zonder zitting terecht was, omdat het beroep eenvoudig was en de beslissing gebaseerd was op duidelijke rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. De rechtbank concludeerde dat de opposant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de uitkomst van de zaak zouden kunnen beïnvloeden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak. De rechtbank merkte op dat de opposant zijn geschil aan de rechter had kunnen voorleggen en dat de rechter op een deugdelijke manier had beslist. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.