202104852/3/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
[opposante], wonend te Den Haag,
opposante,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 in zaak nr. 202104852/2/R4.
Procesverloop
Bij uitspraak van 17 september 2021, in zaak nr. 202104852/2/R4, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het door [opposante] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 juni 2021 ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposante] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 5 april 2022, waar [opposante] is verschenen.
Overwegingen
1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het beroep van [opposante]. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposante] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.
2. In de uitspraak waarvan verzet heeft de Afdeling het door [opposante] ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat het te laat indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 juli 2020 niet verschoonbaar werd geacht en haar bezwaar bij het bestreden besluit volgens die uitspraak dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard. [opposante] heeft naar het in die uitspraak vervatte oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de bezwaartermijn geen derde heeft kunnen inschakelen om tijdig bezwaar voor haar te maken.
3. [opposante] voert in verzet aan dat zij op 15 februari 2020 na een zwangerschap van 25 weken prematuur is bevallen van een kind. Door deze voor haar traumatische ervaring kreeg zij met psychische problemen te kampen in de vorm van een depressie. Hierdoor was zij naar haar zeggen niet goed meer in staat voor zichzelf en haar pas geboren kind te zorgen. Om die reden heeft zij haar woning tijdelijk verlaten en heeft zij haar intrek genomen in een zogenoemd Ronald McDonaldhuis. Daar is zij gebleven tot mei 2020. Vervolgens verbleef [opposante] tot juni 2020 samen met haar kind in het Juliana Kinderziekenhuis in Den Haag, waarna zij tijdelijk is ingetrokken bij haar moeder. Die laatste situatie heeft geduurd tot maart 2021. In januari 2021 heeft zij geprobeerd terug te keren naar haar eigen woning, maar na één nacht bleek de tijd daarvoor nog niet rijp te zijn. [opposante] heeft in verzet een aantal stukken met betrekking tot haar medische situatie overgelegd. Uit die stukken blijkt dat zij in de periode waarin zij niet in haar eigen woning verbleef, actief hulp heeft gezocht bij PsyQ en haar huisarts. Zo heeft zij in oktober 2020 een zogenoemd intakegesprek gehad met een behandelaar van PsyQ en is zij in de periode van januari 2021 tot en met 25 maart 2021 in behandeling geweest bij een psycholoog.
[opposante] wijst er verder op dat in oktober 2020 haar vader - althans degene die zij als zodanig beschouwt - terminaal ziek bleek te zijn. Op 25 maart 2021 is hij overleden.
[opposante] stelt dat zij in deze periode maandenlang niet op haar eigen huisadres is geweest en daardoor ook de inhoud van haar brievenbus niet heeft gecontroleerd. Dat laatste heeft zij naar haar zeggen ook tijdens haar korte verblijf in januari 2021 niet gedaan. Dit heeft tot gevolg gehad dat zij pas na geruime tijd kennis heeft kunnen nemen van het haar toegezonden besluit van 27 juli 2020 en dat zij daartegen niet tijdig bezwaar kon maken. [opposante] stelt dat zij dermate in beslag werd genomen door haar psychische problemen en de omstandigheden in haar familie, dat zij er niet aan heeft gedacht zo nu en dan de inhoud van haar brievenbus te controleren dan wel om haar moeder of een andere bekende vragen dit te doen. Daarbij merkt zij op dat zij het besluit van 27 juli 2020 ook niet verwachtte en er in zoverre dus ook geen bijzondere reden was om de brievenbus te controleren. Uiteindelijk heeft [opposante], na contact met een medewerker van de gemeentelijke incasso, bij e-mailbericht van 15 april 2021 alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2020.
Over de inhoud van het besluit van 27 juli 2020 betoogt zij nog dat zij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor het verkeerd aanbieden van huisvuil in de vorm van een poststuk dat niet door haar maar door buurtbewoners in ontvangst is genomen. Het poststuk betrof een bos bloemen die haar werkgever haar ter bemoediging zond. Omdat zij toen niet thuis verbleef, heeft zij de bloemen nooit ontvangen en heeft een derde het pakker waar deze in zaten ongeopend bij het vuil gezet.
4. Gezien het verzetschrift en de ter zitting gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat het beroep ten onrechte ongegrond is verklaard zonder [opposante] te horen. Uit de in verzet ingediende stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk is dat het bezwaar verwijtbaar te laat was ingediend.
Het vorenstaande betekent dat het verzet gegrond is en dat de uitspraak van 17 september 2021 komt te vervallen. De Afdeling zal het beroep verder in behandeling nemen.
5. Ter voorlichting van partijen wordt het volgende overwogen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep tegen het besluit van 10 juni 2021 ter zitting van de Afdeling zal worden behandeld, waarvoor ook het college van burgemeester en wethouders zal worden uitgenodigd. De reden die leidt tot gegrondverklaring van het verzet lijkt mee te brengen dat het college ten onrechte - zonder te horen - het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien de Afdeling dit in de hoofdzaak ook vindt, zal ter zitting de inhoud van het besluit van 27 juli 2020 aan de orde komen, tenzij het college in wat inhoudelijk is aangevoerd inmiddels aanleiding ziet om niet langer vast te houden aan dat besluit. Wat [opposante] over de inhoud van de zaak aanvoert, kan in deze verzetsprocedure nog niet aan de orde komen.
6. Het verzet is gegrond.
7. De Afdeling zal de proceskosten van [opposante] in verzet vergoeden. Tot die kosten behoort niet het griffierecht dat [opposante] voor het indienen van het beroep heeft betaald. De vraag of die kosten moeten worden vergoed, kan in de hoofdzaak aan de orde komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het verzet gegrond;
II. bepaalt dat de griffier de door [opposante] voor het verzet gemaakte proceskosten van €5,78 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022
195