ECLI:NL:RBDHA:2022:9398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
C/09/609527 / FA RK 21-2060
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen; hoofdverblijfplaats bij de vrouw onder de voorwaarde dat zij per 1 augustus 2022 in Nederland, in de regio, woont en verblijft

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, die in 2019 in Portugal zijn gehuwd. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw heeft verweer gevoerd en ook zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met als doel de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te vestigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken.

De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw bepaald, onder de voorwaarde dat zij vóór 1 augustus 2022 in Nederland in de regio [regio] woont. Indien de vrouw niet aan deze voorwaarde voldoet, zal de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man zijn. Daarnaast zijn er alimentatieverplichtingen vastgesteld, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 199,- per maand dient te betalen, met een hogere alimentatie van € 511,- per maand indien de hoofdverblijfplaats bij de man komt te liggen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw een bedrag van € 21.976,28 aan de man moet betalen in het kader van de verdeling van de echtelijke woning. Tot slot is er een verbod opgelegd aan beide ouders om beeldmateriaal van [minderjarige 1] op sociale media te plaatsen, met uitzondering van WhatsApp, om de privacy van het kind te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-2060 (scheiding)
FA RK 21-7111 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Zaaknummer: C/09/609527 (scheiding)
C/09/619673 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Datum beschikking: 9 juni 2022

Echtscheiding

Beschikking op het op 19 maart 2021 ingekomen verzoek van:

[naam Y] ,

de man,
wonende in [woonplaats Y] ,
advocaat: mr. L.L. Schipper-Heikens te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam X] ,

de vrouw,
voorheen wonende in Nederland, [woonplaats X] , inmiddels wonende in Portugal,
advocaat: voorheen mr. L. Lagerwerf te Den Haag, nu mr. S.A. Ray te Rotterdam.
Als informant wordt aangemerkt:

[hulpverleningsinstantie voor minderjarige] ,

hierna: de gecertificeerde instelling.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 het verzoekschrift van 19 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
 het F9 formulier van 1 april 2021, met bijlage, van de zijde van de man;
 het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 7 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 het verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens houdende zelfstandige verzoeken van 4 augustus 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
 het verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens zelfstandig verzoekschrift van 20 september 2021 van de zijde van de vrouw;
 het aanvullend verzoekschrift van 21 september 2021 tot vervangende toestemming medische reis alsmede vervangende toestemming medische behandeling, met bijlagen, van de zijde van de vrouw, welk aanvullend verzoekschrift is behandeld in een afzonderlijke zaak, bekend bij deze rechtbank onder zaak- en rekestnummer C/09/609646 en FA RK 21-2123 en waarin een afzonderlijke beschikking is gewezen op 5 oktober 2021;
 het F9 formulier van 5 november 2021 van de zijde van de man;
 het F9 formulier van 31 december 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
 de brief van 14 maart 2021, met bijlagen, van de zijde van de man;
 de brief van 2 mei 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 de brief van 2 mei 2022, met bijlagen, van de zijde van de man;
 de brief van 6 mei 2022, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
 het F9 formulier van 10 mei 2022, met bijlage, van de zijde van de vrouw;
 het F9 formulier van 11 mei 2022, met bijlage, van de zijde van de vrouw.
Op 12 mei 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
 de man, bijgestaan door zijn advocaat mr L.L.Schipper-Heikens;
 de vrouw (per videoverbinding), bijgestaan door haar advocaat mr S.A. Ray en de heer [naam tolk] , met instemming van de man vanwege de omstandigheden, fungerend als bevriende relatie tolkend in de Engelse taal (per videoverbinding);
 mevrouw [naam medewerker] (eerder bij de zaak betrokken en (per abuis) mevrouw [naam medewerker] genoemd), mevrouw [naam medewerker] en mevrouw [naam medewerker] namens de gecertificeerde instelling (allen per videoverbinding).

Feiten

 De man en de vrouw zijn op [datum huwelijk] 2019 met elkaar gehuwd te [plaats huwelijk] , Portugal.
 Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige:
 [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2021 te [geboorteplaats 1] , Portugal.
 [minderjarige 1] verblijft op dit moment bij de vrouw in Portugal.
 De man en de vrouw oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige 1] .
 De man heeft een dochter uit een eerdere relatie, [minderjarig 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012 te [geboorteplaats 2] .
 Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Portugese nationaliteit. [minderjarige 1] heeft (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit.
 De man en de vrouw hebben op 19 augustus 2019 in Portugal een akte inhoudende huwelijkse voorwaarden ondertekend, waarin volgens de niet bestreden Nederlandse vertaling onder meer het volgende is opgenomen: ‘Dat op het huwelijk dat tussen de comparanten zal worden gesloten de Portugese wetgeving van toepassing zal zijn en dat zij kiezen voor het huwelijksstelsel van uitsluiting van gemeenschap van goederen’.
 Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/609646 en FA RK 21-2123 van 26 maart 2021 is aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met [minderjarige 1] in de periode van 28 maart 2021 tot en met 10 april 2021 in [plaats] te verblijven en deze vervangende toestemming geldt eveneens voor medische behandelingen en/of controles in het ziekenhuis in Portugal in die periode en voor – naar het oordeel van de betrokken artsen – nadere met spoed noodzakelijke ingrepen die buiten deze periode vallen. Verder zijn de verzoeken ten aanzien van de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden;
 Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/609646 en FA RK 21-2123 van 1 juli 2021 is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 1 juli 2021 tot 1 oktober 2021, een voorlopige zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige 1] twee dagdelen per week onbegeleid bij de man thuis of elders zal verblijven en de behandeling voor het overige aangehouden;
 Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/618106 en JE RK 21-2206 van 28 september 2021 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 1 oktober 2021 tot 1 oktober 2022;
 Bij beschikking van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/609646 en FA RK 21-2123 van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank bepaald dat, met uitzondering van noodgevallen, de medische onderzoeken en behandelingen van [minderjarige 1] , gepland op 6 oktober en 26 oktober 2021, (enkel) in Nederland zullen plaatsvinden. Daarnaast is bepaald dat [minderjarige 1] bij de man zal zijn:
gedurende oktober en november 2021:
- wekelijks van dinsdag 17.00/17.30 uur tot 20.00 uur;
- wekelijks van donderdag 17.00/17.30 uur tot vrijdag 13.00 uur;
- wekelijks van zondag 9.00 uur tot 18.00 uur;
gedurende december 2021 en januari 2022:
- wekelijks van dinsdag 17.00/17.30 uur tot 20.00 uur;
- wekelijks van donderdag 17.00/17.30 uur tot zaterdag 10.00 uur;
- om de week van zondag 9.00 uur tot 18.00 uur;
gedurende februari en maart 2022:
-wekelijks van dinsdag 17.00/17.30 uur tot 20.00 uur;
- wekelijks van donderdag 17.00/17.30 uur tot zaterdag 10.00 uur;
- om de week van zaterdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur;
vanaf maart 2022
- wekelijks van dinsdag 17.00uur/17.30 uur tot 20.00 uur;
- om de week van donderdag 17.00/17.30 uur tot zaterdag 10.00 uur;
- de andere week van donderdag 17.00/17.30 uur tot zondag 18.00 uur.
 Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag bekend onder zaaknummers 200.302.681/01 en 200.302.681/02 van 2 februari 2022 is voormelde beschikking van deze rechtbank van 5 oktober 2021 bekrachtigd;
 Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/624351 / JE RK 22-181 en C/09/625122 / JE RK 22-303 van 16 februari 2022 is de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 12 januari 2022 bekrachtigd. De schriftelijke aanwijzing strekt ertoe dat de vrouw zich houdt aan de beschikking omtrent gezag en omgang van 5 oktober 2021 en dat de vrouw ervoor zorgt dat [minderjarige 1] binnen enkele dagen weer in Nederland is.
 Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank bekend onder zaak- en rekestnummer C/09/626030 en JE RK 22-470 van 31 maart 2022 is bepaald dat de vrouw een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat zij vanaf 21 april 2022 de door de gecertificeerde instelling gegeven schriftelijke aanwijzing van 12 januari 2022 niet nakomt.
 De vrouw is ten tijde van de zitting uitgeschreven in Nederland en verblijft nog immer in Portugal.

Verzoek en verweer

Het verzoek zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
 vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man;
 vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie van € 248,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van 4 augustus 2021, dan wel een datum als de rechtbank in goede justitie juist acht;
 vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie van € 511,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum waarop [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man verkrijgt, dan wel een datum als de rechtbank in goede justitie juist acht;
 vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van € 2.223,- per maand, dan wel een bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
 bepaling dat in het kader van de verdeling van de echtelijke woning de vrouw aan de man een bedrag ter hoogte van – na wijziging van eis – € 21.976,29, dan wel een bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, binnen twee weken na de datum van de beschikking aan de man dient te betalen in het kader van de verdeling van de echtelijke woning,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de vrouw zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
 vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw;
 vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [minderjarige 1] , in die zin dat de man tweemaal per week tussen 17.00 uur en 19.30 uur gedurende een half uur tot een uur contact met [minderjarige 1] heeft, bij de vrouw thuis en in aanwezigheid van de vrouw, dan wel in de aanwezigheid van de zus van de vrouw of haar ouders;
 bepaling dat beide ouders foto’s althans beeldmateriaal, en video’s waarin [minderjarige 1] zichtbaar in beeld wordt gebracht, meer specifiek om beeldmateriaal waarop het gezicht van [minderjarige 1] zichtbaar is en waarbij de locaties zijn vermeld of andere zaken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar [minderjarige 1] zich bevindt, binnen een week na de datum van de beschikking van alle sociale media dienen te verwijderen en deze verwijderd te houden, en zich dienen te onthouden van plaatsing van nieuwe foto’s en video’s, althans beeldmateriaal;
 vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 138,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken (d.d. 7 juli 2021);
 vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen de man en de vrouw conform het nader te concretiseren voorstel van de vrouw,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man en de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden ten tijde van indiening van het verzoekschrift door de man, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en sub a van de Brussel II bis-verordening (nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003) rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Ontbreken van het ouderschapsplan
Op grond van artikel 815, tweede lid, Rv, voor zover hier van belang, dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van het minderjarige kind over wie de ouders al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Door de ouders is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv. Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de stukken en de behandeling op de zitting voldoende naar voren gekomen dat de ouders redelijkerwijs niet in staat zijn om tot een gezamenlijk opgesteld en ondertekend ouderschapsplan te komen. De ouders staan lijnrecht tegenover elkaar in hun visie over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige 1] en over wat in zijn belang is. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815, tweede lid, Rv en de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige 1]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Hoewel [minderjarige 1] thans feitelijk bij de vrouw in Portugal verblijft, heeft hij zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis in Nederland zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het kind.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft verzocht om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar, nu zij sinds de geboorte van [minderjarige 1] zijn hoofdverzorger is en zij het daarom in zijn belang acht dat zijn hoofdverblijfplaats bij haar is. De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem wordt bepaald, nu de vrouw [minderjarige 1] uit zijn leven probeert te weren en de man in staat is om een meer gelijkwaardige verdeling van de verzorging en opvoeding tot stand te laten komen. Indien de vrouw terugkeert naar Nederland, zij laat zien dat zij de band tussen [minderjarige 1] en de man stimuleert en meewerkt aan een ruime(re) zorgregeling, dan is de man akkoord met vaststelling van de hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Op grond van artikel 1:253a lid 2 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de rechter, in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag, op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds 2013 in Nederland woont en werkt. In 2018, toen zij in [plaats] woonde en werkte, heeft zij de man ontmoet en in 2019 zijn partijen gaan samenwonen in de woning van de man in [plaats] . De vrouw deed op dat moment een MBA-opleiding in [plaats] en was naast een dienstverband vanuit haar onderneming werkzaam voor een bedrijf in Nederland. Op [datum huwelijk] 2019 zijn partijen gehuwd in Portugal. De eerste huwelijksdomicilie was in Nederland. In [maand] 2020 bleek de vrouw zwanger van [minderjarige 1] . In september 2020 hebben partijen een gezamenlijke woning in [plaats] gekocht waarvan ze in november 2020 de sleutel hebben verkregen. Eind november 2020 is de vrouw naar [plaats] gegaan. Een daar gemaakte echografie van de nog ongeboren baby gaf reden tot zorg wat betreft de nieren. De man is eind 2020 naar [plaats] gekomen en [minderjarige 1] is begin [geboortemaand] 2021 in het ziekenhuis aldaar geboren. De artsen hebben de nierproblemen van [minderjarige 1] bevestigd. In de loop van januari 2021 is de man teruggekeerd naar Nederland. De vrouw en [minderjarige 1] zijn op 17 februari 2021 naar Nederland gevlogen. Niet lang daarna zijn partijen uit elkaar gegaan en heeft de man deze procedure ingeleid met een verzoek tot echtscheiding. In ieder geval tussen 4 september 2021 en 31 december 2021 heeft de vrouw vanuit [plaats] gedurende ongeveer 32 uur per week als consultant gewerkt voor een Zwitsers bedrijf.
Hierop hebben de hiervoor genoemde procedures gevolgd die onder meer verband hielden met de wens van de vrouw om de medische controle en behandeling van [minderjarige 1] in Portugal te laten plaatsvinden.
De vrouw is in december 2021 met [minderjarige 1] vertrokken naar Portugal voor een vakantie, met toestemming van de man voor die vakantie, maar zij is sindsdien niet meer teruggekeerd naar Nederland. Aan de vrouw is in Nederland een schriftelijke aanwijzing gegeven in het kader van de ondertoezichtstelling inhoudende dat zij [minderjarige 1] dient te laten terugkeren naar Nederland, welke aanwijzing door de rechtbank is bekrachtigd. Tevens is door de rechtbank bepaald dat bij het niet nakomen van de schriftelijke aanwijzing dwangsommen verbeuren. De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat op [datum uitspraak] 2022 een uitspraak zou zijn gedaan in de teruggeleidingsprocedure in Portugal, inhoudende dat [minderjarige 1] dient terug te keren naar Nederland. Hoewel deze uitspraak volgens de vrouw nog niet onherroepelijk is, zijn voornoemde uitspraken dat wel. De vrouw heeft daar vooralsnog nog steeds geen gehoor aan gegeven.
Ter zitting is gebleken dat de vrouw inmiddels haar feitelijke woonplaats in Portugal heeft, dat zij niet voornemens is om op korte termijn met [minderjarige 1] terug te keren naar Nederland en dat haar verzoek aldus ziet op het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw in Portugal. Nu de man niet heeft ingestemd met een feitelijke verandering van woonplaats van [minderjarige 1] en de vrouw evenmin daartoe vervangende toestemming aan de rechtbank heeft verzocht – welk verzoek in deze zaak ook in formele zin niet voorligt –, ziet de rechtbank aanleiding om bij de beoordeling van de vraag bij wie [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats dient te hebben, mede te betrekken de verschillende aspecten die dienen te worden betrokken bij de beoordeling van een verhuisverzoek (HR 25 april 2008, NJ 2008/414).
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij door zijn twee ouders wordt opgevoed. Niet is gebleken dat één van beide ouders daartoe onvoldoende geschikt is. Echter, in de afgelopen periode is gebleken dat er nauwelijks tot geen contact plaatsvindt tussen de man en [minderjarige 1] wanneer [minderjarige 1] in Portugal verblijft. Bovendien is [minderjarige 1] met zijn verblijf in Portugal onttrokken aan de hulp van de gecertificeerde instelling, die in het kader van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is geacht De rechtbank acht het voorts in het belang van [minderjarige 1] dat hij goede medische hulp krijgt.
Het belang van de man om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] (bij hem) in Nederland te bepalen, is gelegen in de hervatting van fysieke contacten met [minderjarige 1] en zijn family life met hem. Het is, aldus de man, de intentie van partijen geweest om met [minderjarige 1] in Nederland een bestaan op te bouwen, zoals partijen samen in Nederland een bestaan opbouwden sinds hun relatie. De man heeft nooit toestemming gegeven voor een definitief verblijf van [minderjarige 1] met de vrouw in Portugal, enkel voor een vakantie. Verder stelt de man dat hij in Nederland in staat is om [minderjarige 1] te bieden wat hij nodig heeft, inclusief contacten met zijn halfzus [minderjarig 2] uit de eerdere relatie van de man. De man is hierdoor ook aan Nederland gebonden, nu hij (ongeveer) de helft van de tijd voor [minderjarig 2] zorgt. Hij heeft aldus niet de mogelijkheid om op regelmatige basis heen en weer te reizen naar Portugal. Ook zijn werk staat daaraan in de weg evenals de slechte communicatie met de vrouw.
Het belang van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar in Portugal te bepalen is gelegen in de continuering van haar verblijf in Portugal, zodat zij niet hoeft terug te keren naar Nederland.
Het belang van [minderjarige 1] is dat hij zoveel mogelijk onbelast contact kan hebben met beide ouders en goede medische hulp krijgt.
Door [minderjarige 1] zonder toestemming van de man en zonder rechtelijke toestemming niet terug te laten keren na de vakantie heeft de vrouw in strijd gehandeld met de belangen van zowel [minderjarige 1] als de man.
De rechtbank stelt verder vast dat ter zitting is gebleken dat de medische situatie van [minderjarige 1] op dit moment stabiel is. Hij staat onder controle en mogelijk dient hij op enig moment een operatie te ondergaan. [minderjarige 1] is bekend bij de betreffende specialist in Nederland en niet is gebleken dat hij bij terugkeer in Nederland daar niet terecht zou kunnen. Evenmin is gebleken dat de medische zorg in Portugal voor [minderjarige 1] beter is dan die in Nederland. Voor zover de vrouw in dat kader al stukken aan de rechtbank heeft overgelegd, zijn die in het Portugees zodat de rechtbank daarvan geen kennis kan nemen. Wat betreft de medische zorg is er dan ook geen reden om de hoofdverblijfplaats bij de man dan wel bij de vrouw te bepalen. Voor zover de vrouw nog heeft betoogd dat [minderjarige 1] op dit moment niet kan reizen zodat hij om die reden in Portugal moet blijven, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Het enige dat de vrouw in dit verband heeft aangevoerd is dat hij erg veel last heeft van zijn tandjes die doorkomen, die ook zorgen voor verhoging. Dat is natuurlijk vervelend, maar niet van dien aard dat dat opweegt tegen het ontbreken van contact van [minderjarige 1] met de man.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [minderjarige 1] en de man bij onverminderd en regelmatig contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving in Nederland prevaleren boven het belang van de vrouw bij verblijf in Portugal. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] vergt dat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Nu de man en niet de vrouw woonachtig is in Nederland, is dit alleen te bewerkstelligen door de hoofdverblijfplaats bij de man te bepalen.
De rechtbank realiseert zich echter wel dat [minderjarige 1] in zijn nog korte leven met name is verzorgd door de vrouw en mogelijk vervreemd is geraakt van dan wel in mindere mate is gehecht aan de man. Indien [minderjarige 1] zonder de vrouw dient terug te keren naar Nederland en zijn hoofdverblijfplaats aldus moet wijzigen van zijn hoofdverblijfplaats van de vrouw naar de man, zal dat voor hem een hele ingrijpende wijziging zijn. Om die reden acht de rechtbank het noodzakelijk dat de vrouw terugkeert met [minderjarige 1] naar Nederland, zoals haar ook is bevolen door middel van de schriftelijke aanwijzing gedaan door de gecertificeerde instelling, bekrachtigd door de rechtbank. [minderjarige 1] kan dan zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw in Nederland hebben. De rechtbank verbindt hieraan wel de verplichting dat de moeder zich met [minderjarige 1] in de regio [regio] dient te vestigen.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij geen mogelijkheid heeft om terug te keren naar Nederland en dat het voor haar noodzakelijk is om in Portugal te verblijven in verband met haar medische situatie en haar mogelijkheden tot het vinden van werk en geschikte huisvesting.
De rechtbank is van oordeel dat een verblijf van de vrouw in Portugal niet noodzakelijk is en dat een terugkeer naar Nederland voor haar mogelijk is en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat de vrouw een hooggeplaatste functie heeft gehad, waarmee zij een bovenmodaal inkomen heeft genoten. De vrouw had in 2020 ondanks haar zwangerschap een jaarinkomen uit haar eigen onderneming van € 140.000,-. Hoewel de vrouw ruimschoots de tijd heeft gehad deze over te leggen, beschikt de rechtbank niet over de gegevens van het jaar 2021. Dat haar inkomen over dat jaar aanzienlijk lager was, is dan ook niet gebleken. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het contract met haar opdrachtgever in Nederland eind 2021 is afgelopen, maar gebleken is dat de vrouw in 2021 grotendeels vanuit huis
onlinewerkzaam is geweest. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij voor haar werkzaamheden fysiek gebonden is aan Portugal en dat zij niet vanuit Nederland, al dan niet
onlineaan de slag zou kunnen. De vrouw heeft daarbij niet onderbouwd dat zij serieuze pogingen heeft ondernomen om vanuit Nederland werkzaam te kunnen zijn: de stukken die zij in dat verband heeft overgelegd betreffen slechts niet recente sollicitaties. Dit laatste geldt ook voor de pogingen van de vrouw om een huurwoning te vinden: de stukken die zij heeft overgelegd betreffen met name de periode tussen maart en juni 2021. Niet is gebleken dat zij op dit moment geen huurwoning zou kunnen vinden. Dat de vrouw niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning is in dit verband en met inachtneming van het bovenmodale inkomen van de vrouw in tenminste het jaar 2020 en naar verwachting ook het jaar 2021 onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw dan ook niet aangetoond dat er voor haar de noodzaak tot een verblijf in Portugal zou zijn in verband met het gebrek aan werk en een woning in Nederland. Dit geldt ook voor wat betreft de medische situatie van de vrouw, nu onduidelijk is gebleven wat precies haar klachten zijn. De doktersverklaring die zij in het geding heeft gebracht is weinig specifiek en sluit niet uit dat reizen naar Nederland op een andere wijze dan vliegen onmogelijk is, voor zover vliegen al uitgesloten moet worden geacht op korte termijn. Bovendien heeft de vrouw ter zitting naar voren gebracht dat zij binnenkort weer (online) aan het werk gaat, zodat de rechtbank het er voor houdt dat haar medische situatie niet zodanig is dat deze aan een terug verhuizing naar Nederland, waar zij bovendien al jarenlang gewoond en (met succes) gewerkt heeft, in de weg staat. Een en ander is dan ook onvoldoende om een onmogelijkheid tot terugkeer naar Nederland of een noodzaak tot verblijf in Portugal aan te nemen.
De rechtbank zal aldus de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw bepalen, op voorwaarde dat zij op 1 augustus met [minderjarige 1] naar Nederland binnen de regio [regio] is teruggekeerd. Daarbij acht de rechtbank het aangewezen om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man te bepalen, indien de vrouw niet tijdig zich met [minderjarige 1] in Nederland binnen de regio [regio] heeft gevestigd. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de man in dat geval de hulpverlening voor [minderjarige 1] zal inschakelen die nodig is en dat de man [minderjarige 1] en de vrouw in staat zal stellen om al dan niet slechts in de vakanties voor bepaalde duur onbelemmerd contact met elkaar te hebben.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Hoewel [minderjarige 1] thans feitelijk bij de vrouw in Portugal verblijft, heeft hij zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis in Nederland zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 7 juli 2021 verzocht een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen, waarbij de man tweemaal per week tussen 17.00 uur en 19.30 uur gedurende een half uur tot een uur contact met [minderjarige 1] heeft, bij de vrouw thuis en in aanwezigheid van de vrouw, dan wel in de aanwezigheid van de zus van de vrouw of haar ouders.
De rechtbank overweegt dat de vrouw eenzelfde verzoek omtrent de zorgregeling heeft gedaan in de procedure bij deze rechtbank bekend onder het zaak- en rekestnummer C/09/609646 en FA RK 21-2123, waarbij deze rechtbank bij beschikking van 5 oktober 2021 al een definitieve zorgregeling heeft vastgesteld. Er is geen reden om deze zorgregeling thans anders vast te stellen. Het verzoek van de vrouw in de onderhavige procedure zal dan ook worden afgewezen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Hoewel [minderjarige 1] thans feitelijk bij de vrouw in Portugal verblijft, heeft hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toe komt ten aanzien van het alimentatieverzoek. Op het verzoek tot alimentatie zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Ingangsdatum
De rechtbank ziet aanleiding om de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor de situatie waarbij [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw in Nederland te bepalen op 1 augustus 2022. De rechtbank zal ook een bedrag aan kinderalimentatie vaststellen voor het geval dat de vrouw niet naar Nederland terugkeert en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] per 1 augustus 2022 bij de man zal zijn. De ingangsdatum daarvan zal dan zijn 1 augustus 2022.
Behoefte [minderjarige 1]
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] € 830,- per maand is in 2020. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 871,-.
De man en de vrouw zijn nog verdeeld over de vraag of de behoefte van [minderjarige 1] dient te worden verhoogd met de kosten voor de kinderopvang. De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op de hoogte van de behoefte onvoldoende is aangetoond dat de kinderopvangkosten voor [minderjarige 1] dermate hoog zijn dat deze kosten niet kunnen worden voldaan uit het behoeftebedrag van [minderjarige 1] en derhalve bijzondere kosten zijn waarmee het behoeftebedrag zou moeten worden verhoogd.
Kinderalimentatie – hoofdverblijfplaats bij de vrouw
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de behoefte van [minderjarige 1] .
De rechtbank volgt daarbij het Rapport Alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)].
Draagkracht vrouw
De vrouw is voor de berekening van haar draagkracht uitgegaan van een gemiddelde van haar inkomen uit loondienst en winst uit onderneming in 2018 en 2019 en haar winst uit onderneming in 2020. De man daarentegen stelt dat een dergelijk gemiddelde niet representatief is, nu zij vanwege een pittige studie in de jaren 2018 en 2019 minder omzet heeft gedraaid, juist als investering om in de toekomst meer inkomsten te genereren. In 2020 is de winst al flink gegroeid, ondanks haar zwangerschap in dat jaar.
De rechtbank overweegt dat het gebruikelijk is om bij inkomsten uit onderneming een gemiddelde te nemen van drie jaren. Nu de draagkracht met een ingangsdatum in het jaar 2022 wordt berekend, zal de rechtbank uitgaan van een gemiddelde van de inkomsten van de vrouw over de jaren 2019, 2020 en 2021. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in 2019 een inkomen uit arbeid had van € 40.944,- en een winst uit onderneming van € 28.764,-. In 2020 had de vrouw een winst uit onderneming van € 140.696,-. Nu de vrouw ruimschoots in de gelegenheid is geweest om de gegevens over 2021 over te leggen maar dat desondanks heeft nagelaten, gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw ook in het jaar 2021 in ieder geval een winst uit onderneming heeft kunnen bereiken van € 140.696,-. Gemiddeld heeft de vrouw hiermee een inkomen uit arbeid van € 13.648,- en een winst uit onderneming van € 103.385,- per jaar.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met:
 de zelfstandigenaftrek;
 de MKB-winstvrijstelling;
 de arbeidskorting;
 de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 6.307,- per maand en haar draagkracht voor kinderalimentatie volgens de draagkrachtformule op € 2.376,- per maand.
Draagkracht man
De rechtbank gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van een jaarinkomen in 2021 van € 35.386,-, zoals dit volgt uit de door hem bij zijn brief van 2 mei 2022 als productie 21 overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2021.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
 de algemene heffingskorting;
 de arbeidskorting.
De rechtbank berekent het NBI van de man op € 2.378,- per maand en zijn draagkracht voor kinderalimentatie volgens de draagkrachtformule op € 452,-.
Op de draagkracht van de man dient in mindering te worden gebracht de bijdrage die hij betaalt voor [minderjarig 2] , zijn dochter uit een eerdere relatie. Voor [minderjarig 2] betaalt hij een bedrag aan kinderalimentatie van € 80,- per maand. Daarnaast zorgt hij voor (ongeveer) de helft van de tijd voor [minderjarig 2] , zodat bij de berekening van dit bedrag aan kinderalimentatie rekening zal zijn gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte van [minderjarig 2] . Nu de rechtbank geen inzage heeft in de hoogte van de behoefte van [minderjarig 2] en dit op de weg van de man had gelegen, ziet de rechtbank aanleiding om met het lagere (en voor de vrouw gunstigere) bedrag van 35% van de draagkracht van de man (waar kennelijk bij de berekening van de voor [minderjarig 2] te betalen alimentatie rekening mee is gehouden) rekening te houden. De rechtbank houdt dan ook rekening met een bedrag aan kosten voor [minderjarig 2] van in totaal (80 / 0,65 =) € 123,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt derhalve € 329,- per maand.
Zorgkorting
De rechtbank volgt ook hier het Rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang en zorg, met dien verstande dat de zorgkorting ten minste 5% bedraagt, omdat de man en de vrouw onderling en jegens hun kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zouden kunnen worden voorzien. De rechtbank ziet gelet op de zorgregeling zoals vastgesteld bij beschikking van deze rechtbank van 5 oktober 2021 aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 35%. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt € 871,-, zodat de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 305,- per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 329/2705 x 871 = € 106,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt : 2376/2705 x 871 = € 765,-
samen € 871,-
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige 1] een gedeelte van € 765,- voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 106,- per maand voor rekening van de man. Op het eigen aandeel van de man dient de zorgkorting van € 305,- in mindering te worden gebracht.
Conclusie
Gelet op voorgaande berekeningen komt de rechtbank tot de conclusie dat de man meer verblijfskosten zal maken voor [minderjarige 1] dan hij in de behoefte van [minderjarige 1] in de verhouding met de vrouw dient bij te dragen. Om die reden zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen, afwijzen. Het verzoek van de man om een door de vrouw aan hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen, zal wel worden toegewezen tot een bedrag van € 199,-, namelijk dat gedeelte dat de man tekort komt om in de verblijfskosten van [minderjarige 1] te kunnen voorzien (€ 106,- - € 305,-).
Kinderalimentatie – hoofdverblijfplaats bij de man
Indien de vrouw per 1 augustus 2022 niet in Nederland binnen de regio [regio] woont, dan wordt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] per 1 augustus 2022 bij de man bepaald. Dit brengt enkele wijzigingen voor de berekening van de kinderalimentatie met zich mee.
Draagkracht vrouw
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw zal de rechtbank net als bij voorgaande berekening uitgaan van een gemiddeld inkomen uit arbeid van € 13.648,- en een gemiddelde winst uit onderneming van € 103.385,- per jaar.
Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met:
 de zelfstandigenaftrek;
 de MKB-winstvrijstelling;
 de arbeidskorting.
In tegenstelling tot voorgaande berekening zal nu geen rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting aan de zijde van de vrouw, nu deze berekening geldt voor de situatie waarin [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 6.096,- per maand en haar draagkracht voor kinderalimentatie volgens de draagkrachtformule op € 2.273,- per maand.
Weliswaar realiseert de rechtbank zich dat de vrouw in de situatie waarvoor deze berekening geldt, naar verwachting Portugees belastingplichtig is, maar aangezien beide partijen voor elke situatie eveneens met inachtneming van het Nederlandse belastingstelstel hebben gerekend en niet is gesteld dat het Portugese belastingstelsel hier (sterk) vanaf wijkt, is de rechtbank uitgegaan van voornoemde berekening naar Nederlands belastingrecht.
Draagkracht man
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank eveneens uit van dezelfde gegevens als in bovenstaande berekening, zodat voor de man rekening wordt gehouden met een jaarinkomen in 2021 van € 35.386,-.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
 de algemene heffingskorting;
 de arbeidskorting;
 inkomensafhankelijke combinatiekorting.
In tegenstelling tot voorgaande berekening wordt nu wél rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting aan de zijde van de man, nu deze berekening geldt voor de situatie waarin [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben.
De rechtbank berekent het NBI van de man op € 2.589,- per maand en zijn draagkracht voor kinderalimentatie volgens de draagkrachtformule op € 554,- per maand. De rechtbank houdt ook hier rekening met een bedrag aan kosten voor [minderjarig 2] van € 123,- per maand, zodat de draagkracht van de man € 431,- bedraagt.
Zorgkorting
Zoals bovenstaand overwogen, is het percentage van de zorgkorting afhankelijk van de hoeveelheid omgang en zorg. Deze alimentatieberekening ziet op de situatie waarin [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben, in het geval dat de vrouw niet naar Nederland binnen de regio [regio] terugkeert. Voor deze situatie is geen zorgregeling vastgesteld en dit verzoek ligt ook niet voor. De rechtbank gaat er wel vanuit dat er in die situatie contact zal zijn tussen de vrouw en [minderjarige 1] en dat de vrouw ook een deel van de zorg voor hem zal dragen al dan niet slechts in de vakanties. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 25%. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt € 871,-, zodat de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 218,- per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dat komt neer op het volgende:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 431/2704 x 871 = € 139,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt : 2273/2704 x 871 = € 732,-
samen € 871,-
Derhalve komt van de totale behoefte van [minderjarige 1] een gedeelte van € 732,- voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 139,- per maand voor rekening van de man. Op het eigen aandeel van de vrouw dient de zorgkorting van € 218,- in mindering te worden gebracht.
Conclusie
Uit voorgaande berekening volgt dat de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie een bedrag van € 514,- bedraagt. Nu de man heeft verzocht het bedrag vast te stellen op € 511,- per maand, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] dient te voldoen per 1 augustus 2022, wanneer [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft, van € 511,- per maand.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man – de onderhoudsgerechtigde – in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. Op het verzoek tot alimentatie voor de man zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte man
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag aan partneralimentatie dient te betalen van € 2.223,- per maand. De man heeft daarbij zijn behoefte berekend aan de hand van de Hofnorm. De vrouw heeft zich hier tegen verzet.
De rechtbank is van oordeel dat de Hofnorm in onderhavige situatie niet zonder verdere toelichting van toepassing kan zijn. Gebleken is dat de man en de vrouw feitelijk leefden van hun eigen inkomen. Zo hadden zij bijvoorbeeld ook geen rekening voor gezamenlijke boodschappen en dergelijke. Niet gebleken is dat zij hun levensstandaard op enige wijze hebben veranderd nadat zij zijn gaan samenwonen en huwen. Bovendien is het huwelijk tussen de man en de vrouw van zeer korte duur geweest.
Nu de Hofnorm niet zonder meer van toepassing kan worden geacht, dient de man zijn behoefte feitelijk te onderbouwen met behulp van een behoeftelijst en bewijstukken. Nu de man dit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn verzoek om partneralimentatie dient te worden afgewezen. De rechtbank komt zodoende verder niet toe aan de behoeftigheid van de man en/of de draagkracht van de vrouw.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Ter zitting is vastgesteld dat er niets af te wikkelen valt in verband met de gescheiden vermogens van de man en de vrouw, zoals zij in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Hier hoeft de rechtbank dus niets op te beslissen.
Eenvoudige gemeenschap
De man en de vrouw hebben wél een eenvoudige gemeenschap, waar een geschil over bestaat.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap van de man en de vrouw. Nu de woning in Nederland is gelegen, past de Nederlandse rechter hierbij Nederlands recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 15.354,80 dient te betalen in het kader van de verdeling van de echtelijke woning. Ter zitting heeft de man dit bedrag verhoogt naar € 21.976,29 en dit bedrag met een berekening toegelicht. De vrouw heeft tegen deze vermeerdering van het verzoek geen bezwaren ingediend en heeft gesteld dat deze vermeerdering is ondervangen in het verweer van de vrouw ten aanzien van haar inbreng als onderbouwd in haar producties.
Vaststaat dat de man en de vrouw de (voormalig) echtelijke woning aan de [woonadres] te ( [postcode] ) [plaats] in gemeenschappelijk eigendom hadden, waarvan zij beiden voor de onverdeelde helft eigenaar waren. De woning is verkocht en de man en de vrouw hebben ieder hun onverdeelde helft van de overwaarde ontvangen.
De man stelt zich nu op het standpunt dat hij € 100.000,- in de woning heeft geïnvesteerd. Dat bedrag betreft (een deel van) de overwaarde van zijn woning in [plaats] . De vrouw erkent dit, maar stelt als verweer dat zij recht heeft op een deel van dit bedrag, nu zij lange tijd te veel heeft betaald voor de vaste lasten van de voormalige woning van de man te [plaats] , zowel vóór als tijdens hun huwelijk. In dat kader heeft zij een berekening overgelegd. Deze berekening kan echter niet worden geverifieerd aan de hand van (bijgevoegde) bewijsstukken. Wat daar ook van zij, de vrouw heeft evenmin toegelicht op welke grondslag het gestelde ertoe zou moeten leiden dat de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde van de woning van de man. De rechtbank gaat daarom aan het betoog van de vrouw voorbij.
De man heeft naar voren gebracht dat niet alleen hij maar ook de vrouw een bedrag in de woning heeft geïnvesteerd en hij schat de hoogte van dit bedrag op € 60.000,-. Het huis is namelijk aangekocht voor een bedrag van € 460.000,-, exclusief kosten koper en kosten hypotheek, dat is gefinancierd met zijn € 100.000,- en een hypotheek van € 312.000,-. Er resteert dan een bedrag van ongeveer € 60.000,- en de man gaat ervan uit dat dat door de vrouw is gefinancierd. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht de juistheid daarvan aan te nemen.
De rechtbank zal op grond van bovenstaande dan ook uitgaan van een door de man geïnvesteerd bedrag van € 100.000,- en een door de vrouw geïnvesteerd bedrag van € 60.000,-. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat aan de hand van de beleggingsleer dient te worden berekend welke bedragen bij verdeling van de echtelijke woning aan de man en de vrouw toekomen, nu sprake is van een vermogensverschuiving bij de verkrijging door de echtgenoten van een gemeenschappelijk goed (dus in de vorm van een eenvoudige gemeenschap), (deels) gefinancierd uit hun privévermogens. Daarbij is artikel 1:87 BW van toepassing. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871. De toepassing van de beleggingsleer is overigens tussen de man en de vrouw niet in geschil.
De rechtbank volgt hierin de berekening zoals door de advocaat van de man in de stukken en ter zitting uiteen gezet, die als zodanig niet door de vrouw is bestreden. Het door de man geïnvesteerde bedrag betreft een percentage van 21,74 % van het aankoopbedrag van de echtelijke woning, terwijl het geïnvesteerde bedrag van de vrouw 13,04% betreft. De man dient derhalve een bedrag van (0,2174 x € 505.202,- (het verkoopbedrag) = ) € 109.830,91 terug te krijgen en de vrouw een bedrag van (0,1304 x € 505.202,- =) € 65.878,34. De overwaarde bedraagt (2 x € 94.476,12 =) € 188.952,24, zodat na uitkering van bovengenoemde bedragen nog een bedrag overblijft van (€ 188.952,24 - € 109.830,91 - € 65.878,34 =) € 13.242,99. Aan de man en de vrouw komt ieder de helft van dit bedrag toe, zijnde € 6.621,50. De man heeft een bedrag van € 94.476,12 ontvangen, maar dit had een bedrag van (€ 109.830,91 + € 6.621,50 =) € 116.452,40 moeten zijn, zodat de vrouw aan de man nog een bedrag van (€ 116.452,40 - € 94.476,12 =) € 21.976,28 dient te betalen in het kader van de verdeling van de echtelijke woning. De rechtbank zal aldus bepalen.
Sociale media
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Hoewel [minderjarige 1] thans feitelijk bij de vrouw in Portugal verblijft, heeft hij zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis in Nederland zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek omtrent sociale media.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man en de vrouw het beeldmateriaal van [minderjarige 1] , specifiek daar waar [minderjarige 1] met zijn gezicht zichtbaar op staat, waar zijn locatie bij staat of waarmee te achterhalen is waar [minderjarige 1] zich bevindt, van alle sociale media dienen te verwijderen. Volgens de jurisprudentie betreft dit een gezagsbeslissing. De vrouw vindt het aan [minderjarige 1] zelf om later te beslissen of hij foto’s van zichzelf online wil plaatsen. Zij maakt zich zorgen over nadelige gevolgen, zoals het risico op pestgedrag en consequenties voor het later functioneren in het sociaal maatschappelijk verkeer. Ook heeft zij zorgen over het in verkeerde handen vallen van het materiaal bij pedofielen en over ontvoering van kinderen.
De man stelt dat het geen gezagsbeslissing betreft, zodat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Inhoudelijk stelt de man dat het een te grote beperking van zijn vrijheid is om het plaatsen van beeldmateriaal van [minderjarige 1] op sociale media tot hij achttien is compleet te verbieden. De man kan dan nooit een familiefoto plaatsen of [minderjarige 1] kan nooit op de foto. Dit, terwijl de man graag een en ander deelt met zijn netwerk, omdat hij trots is op [minderjarige 1] . De kanalen van de man staan op privé en hij accepteert alleen mensen die hij kent. De man acht de zorgen van de vrouw overtrokken.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke gezagsuitoefening op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechtbank overweegt allereerst dat sprake is van een aangelegenheid betreffende het gezag als bedoeld in dit artikel. De vraag of beeldmateriaal van [minderjarige 1] via sociale media door de man en de vrouw op internet kan worden geplaatst, is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een kwestie waarover de man en de vrouw samen dienen te beslissen. Zij hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en een dergelijke beslissing grijpt – in meerdere of mindere mate – in op het leven van [minderjarige 1] en strekt zich daarmee uit over de persoon van [minderjarige 1] .
Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met het verspreiden van beeldmateriaal van [minderjarige 1] via WhatsApp, zodat het verzoek van de vrouw waar het WhatsApp als een sociaal medium betreft, zal worden afgewezen.
Ten aanzien van andere sociale media kanalen, zoals Facebook en Instagram, is naar het oordeel van de rechtbank door de man onvoldoende bestreden dat met op voor eenieder in de openbaarheid toegankelijke foto’s en video’s de risico’s als door de vrouw geschetst zich voordoen en haar zorgen niet geheel ongegrond zijn. De rechtbank verwijst daarbij ook naar de overwegingen 5.6 en 5.7 zoals opgenomen in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5195, waarin de service- en gebruikersvoorwaarden van Facebook en Instagram zijn aangehaald. Niet gesteld, noch weersproken is dat deze gebruikersvoorwaarden nadien zijn gewijzigd. Uit de in voornoemde uitspraak aangehaald passages blijkt dat bij en door het uploaden van foto’s op sociale media, in dit geval Facebook en Instagram, door de gebruiker via het licentiesysteem toestemming wordt verleend aan Facebook of Instagram om deze foto’s verder te gebruiken en te verspreiden. Dat betekent dat ook indien de man zelf uitsluitend bekenden toelaat tot de betreffende accounts, de platforms zelf de foto’s verder zouden kunnen verspreiden waardoor deze alsnog voor eenieder toegankelijk worden. [minderjarige 1] is bovendien nog erg jong, zodat hij zelf op dit moment onvoldoende weet heeft van de (privacy)aspecten van het plaatsen van beeldmateriaal op sociale media en de gevolgen hiervan niet kan overzien. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank het plaatsen van beeldmateriaal van [minderjarige 1] door de man (en de vrouw) op sociale media niet in het belang van [minderjarige 1] , zodat de rechtbank de man (en de vrouw) zal verbieden dit te doen als in het dictum nader bepaald.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [datum huwelijk] 2019 te [plaats huwelijk] , Portugal;
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2021 te [geboorteplaats 1] , Portugal, zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw, onder de voorwaarde dat zij vóór 1 augustus 2022 in Nederland in de regio [regio] zal wonen en verblijven;
indien de vrouw niet tijdig aan de hiervoor vermelde voorwaarde heeft voldaan:
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 1 augustus 2022 bij de man is;
*
bepaalt de door de vrouw aan de man met ingang van 1 augustus 2022 te betalen alimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] op € 199,- per maand, vanaf die datum telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
bepaalt – voor het geval de vrouw niet per 1 augustus 2022 in Nederland in de regio [regio] woont en verblijft en het hoofdverblijf om die reden per die datum bij de man zal zijn – de door de vrouw aan de man met ingang van 1 augustus 2022, te betalen alimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] op € 511,- per maand, vanaf die datum telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
*
bepaalt dat de vrouw in het kader van de verdeling van de echtelijke woning een bedrag van € 21.976,28 aan de man dient te betalen binnen twee weken na de datum van deze beschikking;
*
gebiedt de man en de vrouw foto’s althans beeldmateriaal, en video’s waarin [minderjarige 1] zichtbaar in beeld wordt gebracht, meer specifiek om beeldmateriaal waarop het gezicht van [minderjarige 1] zichtbaar is en waarbij de locaties zijn vermeld of andere zaken aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar [minderjarige 1] zich bevindt, binnen een week na de datum van de beschikking van alle sociale media met uitzondering van WhatsApp te verwijderen en deze verwijderd te houden, en zich te onthouden van plaatsing van nieuwe foto’s en video’s, althans beeldmateriaal;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding tussen de man en de vrouw;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, A.M. Brakel en M.E. Visser, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 9 juni 2022.
Draagkrachtberekening – hoofdverblijfplaats bij de vrouw
Draagkrachtberekening – hoofdverblijfplaats bij de man