ECLI:NL:RBDHA:2022:926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
NL22.198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ambtshalve toetsing aan artikel 8 EVRM in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Surinaamse man, beroep heeft ingesteld tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De aanvraag was afgewezen als kennelijk ongegrond, waarbij verweerder had gesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor vluchtelingenstatus en dat er geen aanleiding was voor ambtshalve toetsing op reguliere gronden. Eiser heeft zijn asielaanvraag ingediend op 1 april 2021, met als argument dat hij in Nederland wilde verblijven nabij zijn minderjarige dochter, die ernstige psychische klachten heeft door het gemis van haar vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt en de aanvraag niet binnen de vereiste termijn was ingediend. De rechtbank heeft echter wel geconstateerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd hoe rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige dochter van eiser. Desondanks heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.198

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Verweerder heeft daarbij tevens bepaald dat eiser geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd zal worden verleend als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 3.6a, eerste lid of 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL22.199), op 20 januari 2022 in Dordrecht op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser bezit de Surinaamse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Hij heeft zijn asielaanvraag op 1 april 2021 ingediend. Aan zijn asielaanvraag legt hij ten grondslag dat hij in Nederland wil verblijven in de buurt van zijn minderjarige dochter, die van hem afhankelijk is. Zijn dochter woont sinds 2018 met haar moeder (eisers voormalig echtgenote) en haar stiefvader in Nederland. Ten gevolge van het gemis van haar vader, heeft eisers dochter ernstige psychische klachten gekregen. Eiser vreest dat zijn terugkeer naar Suriname zal leiden tot verergering van haar psychische klachten. Eiser heeft verder verklaard dat hij niet terug kan naar Suriname omdat hij daar niets meer heeft, hij moeilijk werk kan krijgen en alles daar duurder is geworden.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder het volgende relevante element:
- identiteit, nationaliteit en herkomst.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig bevonden. De asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd welke raakvlak hebben met het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. De beroepsgronden richten zich tegen de weigering van verweerder om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw, zodat de rechtbank haar beoordeling tot dit punt zal beperken.
Herhaling zienswijze
4. Eiser verzoekt de rechtbank zijn zienswijze in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op de zienswijze ingegaan. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar zijn zienswijze onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is en waarom. Die verwijzing kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ambtshalve vergunningverlening op reguliere gronden
5. In de artikelen 3.6a, eerste lid, 3.6b en 3.6ba, eerste lid, van het Vb staan de gevallen waarin verweerder bij een afgewezen asielaanvraag ambtshalve beoordeelt of eiser een verblijfsrecht ontleent aan reguliere verblijfsgronden.
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ambtshalve had moeten toetsen of hij voldoet aan de voorwaarden voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM. Hij is namelijk van mening dat verweerder ten onrecht stelt dat eiser zijn asielaanvraag niet binnen zes maanden na zijn inreis in Nederland heeft ingediend. Verweerder neemt voor het berekenen van de zes maanden termijn namelijk ten onrechte 4 oktober 2019 als peildatum. Eiser is op deze datum weliswaar in Nederland aangekomen, maar hij is dezelfde dag nog doorgereisd naar België om daar een asielaanvraag in te dienen. Vervolgens is hij begin maart 2021 naar Nederland gekomen. Derhalve had verweerder van die datum moeten uitgaan. Aangezien eiser zich op 1 april 2021 in Ter Apel heeft gemeld voor een asielaanvraag, heeft hij deze binnen zes maanden na inreis ingediend. Het standpunt van verweerder inzake de peildatum is bovendien in strijd met de ratio en het doel van de regelgeving en het beleid. Eiser wijst in dit verband op de Nota van toelichting bij het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedure) [1] (Nota van toelichting) en de toelichting bij artikel 3.6a Vb. Hieruit volgt dat de wetgever artikel 3.6a, derde lid, in het Vb heeft opgenomen om te voorkomen dat een vreemdeling die al langere tijd illegaal in Nederland verblijft, een asielaanvraag indient enkel met het oogmerk ambtshalve in het bezit te worden gesteld van een humanitair-reguliere vergunning zonder dat hij aan de reguliere toelatingsvoorwaarden (met name het leges- en paspoortvereiste) hoeft te voldoen. Verder volgt volgens eiser uit de Nota van toelichting dat de achterliggende gedachte van alle maatregelen is het voorkomen van stapelen van onnodige procedures. Eiser wijst erop dat in zijn geval geen sprake is van een situatie van een vreemdeling die al langere tijd illegaal in Nederland verbleef alvorens zijn asielaanvraag in te dienen en dat het standpunt van verweerder hem geen andere keus laat dan het indienen van een reguliere aanvraag op grond van artikel 8 EVRM, hetgeen juist dient te worden voorkomen.
Subsidiair voert eiser aan dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom van de keuze onverplicht over te gaan tot ambtshalve toetsing geen gebruik wordt gemaakt. Daarbij is van belang dat verweerder kenbaar en gemotiveerd rekening moet houden met de belangen van eiser en van zijn minderjarige dochter. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 september 2021, (ECLI:NL:RBDHA:2021:11614), het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 11 maart 2021 (ECLI:EU:C:2021:197, M.A. tegen België) en de conclusie van de advocaat-generaal van het HvJEU van 30 september 2021 (ECLI:EU:C:2021:780). Dat in de uitspraak van zittingsplaats Arnhem geen sprake is van volstrekt overeenkomstige feiten en omstandigheden, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, maakt volgens eiser niet dat verweerder niet nader hoeft te motiveren waarom niet tot een ambtshalve toets kan worden overgegaan. Daarnaast heeft verweerder de verwijzing naar de genoemde uitspraak en conclusie van het HvJEU ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, buiten beschouwing gelaten.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3.6a, derde lid, van het Vb door 4 oktober 2019 als peildatum te hanteren. Omdat de wettekst duidelijk spreekt over ‘binnen zes maanden na de
eersteinreis’ (cursivering door de rechtbank), ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de door eiser gewenste benadering, waarbij feitelijk de datum van zijn tweede inreis bepalend zou zijn. Dat eiser niet langere tijd illegaal in Nederland zou hebben verbleven, maar direct na aankomst is doorgereisd naar België om daar asiel aan te vragen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft verweerder in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1404, rechtsoverweging 5.2). Uit die uitspraak volgt dat wanneer een vreemdeling Nederland meerdere keren in- en uitgereisd is (ook wanneer dat legaal is), aansluiting gezocht moet worden bij de datum van de eerste inreis. .
5.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat het standpunt van verweerder inzake de peildatum in strijd is met de ratio en het doel van de regelgeving en het beleid. Verweerder heeft in dat verband ter zitting terecht gewezen op de Nota van toelichting waarin onder meer het volgende is opgenomen.
Om te voorkomen dat een vreemdeling die al langere tijd illegaal in Nederland verblijft, een asielaanvraag indient enkel met het oogmerk ambtshalve in het bezit te worden gesteld van een humanitair-reguliere vergunning zonder dat hij aan de reguliere toelatingsvoorwaarden (met name het leges- en paspoortvereiste) hoeft te voldoen, zullen de humanitair-reguliere beleidskaders alleen volledig worden meegetoetst als de asielzoeker zijn asielaanvraag binnen zes maanden na eerste inreis in Nederland heeft ingediend. Indien de vreemdeling pas na deze termijn zijn asielaanvraag indient, wordt met zijn asielaanvraag niet ambtshalve de toets aan artikel 8 EVRM verricht en ook niet ambtshalve beoordeeld of een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van de discretionaire bevoegdheid. Er wordt nog wel getoetst aan «slachtoffer mensenhandel» en «medische redenen die aan uitzetting in de weg staan» (artikel 64 Vw2000). Indien aan de nieuw mee te toetsen beleidskaders geen grens zou zijn gesteld, ontstaat het risico dat de asielprocedure misbruikt wordt om een reguliere vergunning te krijgen zonder legesheffing of zonder dat aan het paspoortvereiste wordt voldaan. Met de nieuwe regeling is een balans gevonden tussen het profijt van meetoetsen enerzijds en de voorkoming van misbruik anderzijds.
Hieruit volgt dat het doel van het stellen van de zes maanden grens , het voorkomen van misbruik van de asielprocedure ter verkrijging van een reguliere verblijfsvergunning, is. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval artikel 3.6a, derde lid, van het Vb. terecht aan eiser heeft tegengeworpen nu uit eisers verklaringen volgt dat hij zijn asielaanvraag in Nederland enkel heeft ingediend met als doel verblijf bij zijn in Nederland woonachtige dochter te verkrijgen. Hiermee heeft eiser, zoals verweerder ter zitting ook heeft betoogd, misbruik gemaakt van de visumprocedure in Nederland en de asielprocedure in zowel Nederland als België. Deze beroepsgrond faalt.
5.5.
Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, betoogt dat verweerder op grond van artikel 3.6b, onder c, van de Vw de mogelijkheid had om een ambtshalve toetsing op grond van artikel 8 EVRM te verrichten, is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.6b van het Vb heeft te gelden als een aanvulling op artikel 3.6 en 3.6a van het Vb voor situaties waarin geen sprake is van een (eerste) (asiel)aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet in de rede dat in de situatie van eiser, waarbij sprake is van een eerste asielaanvraag die op grond van artikel 3.6a, derde lid, van het Vb niet voor ambtshalve toetsing op grond van artikel 8 EVRM in aanmerking komt, verweerder alsnog via artikel 3.6b van het Vb. een artikel 8 EVRM beoordeling dient te maken. De rechtbank acht zich in deze lezing van artikel 3.6b van het Vb gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567, ro. 3.1.). Ook ziet de rechtbank zich gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:973) waaruit de rechtbank opmaakt dat ‘onverminderd’ in de aanhef van artikel 3.6b Vb betekent dat bij afwijzing van een eerste asielaanvraag, zoals in het geval van eiser, de vereisten van artikel 3.6a Vb onverkort van toepassing zijn.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen bevoegdheid had tot ambtshalve toetsing aan artikel 8 EVRM. Verweerder heeft daarom ook niet hoeven te motiveren waarom hij niet tot ambtshalve toetsing is overgegaan.
5.7.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat er een gebrek aan het bestreden besluit kleeft nu verweerder heeft nagelaten kenbaar te motiveren op welke wijze in de besluitvorming rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige dochter van eiser. Verweerder was daartoe gehouden. In het arrest van het HvJEU van
14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:9, TQ, ro. 45) is namelijk benadrukt dat in artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is bepaald dat alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstellingen of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. In het door eiser aangehaalde arrest van het HvJEU van
11 maart 2011(ECLI:EU:C:2021:197, M.A. tegen België) is daarnaast bepaald dat de autoriteiten van een EU-lidstaat bij de vaststelling van een terugkeerbesluit tegen een illegaal verblijvende ouder van een minderjarige rekening moeten houden met het belang van het kind. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. De reden hiervoor is dat de rechtbank van oordeel is dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, nu verweerder ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van de minderjarige dochter van eiser wel zijn meegewogen in de besluitvorming. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat in het kader van de beoordeling of sprake is van een dusdanig samenstel van factoren dat alsnog een ambtshalve toetsing aan artikel 8 EVRM moet plaatsvinden, is gekeken naar de algehele situatie van eiser en zijn dochter. De rechtbank acht aannemelijk dat deze belangenafweging is gemaakt en is bovendien van oordeel dat deze verweerder deze belangenafdeling zo heeft kunnen maken. Verweerder heeft namelijk (ook in het bestreden besluit) gesteld dat er geen redenen zijn om onverplicht toch over te gaan tot een ambtshalve toetsing. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat geen sprake is van overeenkomstige feiten en omstandigheden zoals aan de orde in de zaak die voorlag bij de rechtbank Arnhem in voormelde uitspraak van 6 september 2021. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, acht de rechtbank deze motivering voldoende. De omstandigheden in deze zaak zijn immers niet zo nijpend als in de Arnhemse zaak. De dochter van eiser is namelijk fors ouder is dan de minderjarige kinderen in de Arnhemse zaak, zij is - anders dan voornoemde kinderen - niet alleen in Nederland maar verblijft hier met haar moeder (en stiefvader) en zij heeft bovendien nog contact met haar vader.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een gebrek in het bestreden besluit heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.R. Becker-Moerenhout, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Staatsblad 2013, 580, p. 17-18.