Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
eersteinreis’ (cursivering door de rechtbank), ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de door eiser gewenste benadering, waarbij feitelijk de datum van zijn tweede inreis bepalend zou zijn. Dat eiser niet langere tijd illegaal in Nederland zou hebben verbleven, maar direct na aankomst is doorgereisd naar België om daar asiel aan te vragen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft verweerder in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1404, rechtsoverweging 5.2). Uit die uitspraak volgt dat wanneer een vreemdeling Nederland meerdere keren in- en uitgereisd is (ook wanneer dat legaal is), aansluiting gezocht moet worden bij de datum van de eerste inreis. .
14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:9, TQ, ro. 45) is namelijk benadrukt dat in artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is bepaald dat alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstellingen of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. In het door eiser aangehaalde arrest van het HvJEU van
11 maart 2011(ECLI:EU:C:2021:197, M.A. tegen België) is daarnaast bepaald dat de autoriteiten van een EU-lidstaat bij de vaststelling van een terugkeerbesluit tegen een illegaal verblijvende ouder van een minderjarige rekening moeten houden met het belang van het kind. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. De reden hiervoor is dat de rechtbank van oordeel is dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, nu verweerder ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van de minderjarige dochter van eiser wel zijn meegewogen in de besluitvorming. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat in het kader van de beoordeling of sprake is van een dusdanig samenstel van factoren dat alsnog een ambtshalve toetsing aan artikel 8 EVRM moet plaatsvinden, is gekeken naar de algehele situatie van eiser en zijn dochter. De rechtbank acht aannemelijk dat deze belangenafweging is gemaakt en is bovendien van oordeel dat deze verweerder deze belangenafdeling zo heeft kunnen maken. Verweerder heeft namelijk (ook in het bestreden besluit) gesteld dat er geen redenen zijn om onverplicht toch over te gaan tot een ambtshalve toetsing. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat geen sprake is van overeenkomstige feiten en omstandigheden zoals aan de orde in de zaak die voorlag bij de rechtbank Arnhem in voormelde uitspraak van 6 september 2021. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, acht de rechtbank deze motivering voldoende. De omstandigheden in deze zaak zijn immers niet zo nijpend als in de Arnhemse zaak. De dochter van eiser is namelijk fors ouder is dan de minderjarige kinderen in de Arnhemse zaak, zij is - anders dan voornoemde kinderen - niet alleen in Nederland maar verblijft hier met haar moeder (en stiefvader) en zij heeft bovendien nog contact met haar vader.