ECLI:NL:RBDHA:2022:9133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
SGR 21/1290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunning en drank- en horecawetvergunning voor horecabedrijf na sluiting op grond van de Opiumwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2022, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning en drank- en horecawetvergunning voor het horecabedrijf '[h.o.d.n.]' beoordeeld. De burgemeester van Gouda had op 7 januari 2021 besloten om de vergunningen in te trekken, nadat eiser eerder was gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen deze intrekking, waarbij eiser stelt dat de intrekking onterecht is en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van slecht levensgedrag.

De rechtbank constateert dat eiser leidinggevende is geweest van een horecabedrijf dat langer dan een maand gesloten was, wat op basis van de Drank- en Horecawet leidt tot intrekking van de vergunningen, tenzij eiser kan aantonen dat hem geen verwijt treft. Eiser voert aan dat de politie zich op zijn broer heeft gericht en dat de aangetroffen hasj nep was. De rechtbank oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is voor deze claims en dat de burgemeester terecht de vergunningen heeft ingetrokken.

Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het fair-playbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat zijn situatie vergelijkbaar is met andere gevallen waarin geen intrekking heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de burgemeester de vergunningen terecht heeft ingetrokken en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [h.o.d.n.], uit [vestigingsplaats], eiser,

(gemachtigde: B. de Jong LL.B.),
en

de burgemeester van Gouda, verweerder,

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning en de drank- en horecawetvergunning (de vergunningen) voor het horecabedrijf ‘[h.o.d.n.]’ in [vestigingsplaats].
Met het bestreden besluit van 7 januari 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van de vergunningen gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juni 2022 via een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Namens verweerder is ook J.L. van den Dool verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de vergunningen voor [h.o.d.n.] heeft mogen intrekken. Op 4 september 2019 heeft verweerder besloten [h.o.d.n.] voor de duur van negen maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Vervolgens heeft verweerder op 1 juli 2020 de vergunningen primair ingetrokken omdat eiser leidinggevende is geweest van een horecabedrijf dat langer dan één maand is gesloten en subsidiair vanwege slecht levensgedrag.
2. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in het kader van de intrekking van de vergunningen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen. [1] Het beroep dat eiser heeft aangetekend tegen de sluiting van [h.o.d.n.], is door de rechtbank ongegrond verklaard. [2] Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het onderzoek ter zitting was er nog een uitspraak op dit hoger beroep gedaan.
3. De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van dit beroep aan te houden in afwachting van de uitspraak in hoger beroep over de sluiting. Het is onduidelijk wanneer de uitspraak in hoger beroep te verwachten valt en partijen hebben daarover ter zitting ook geen duidelijkheid kunnen geven.
4. Eiser heeft de rechtbank verder verzocht het verweerschrift buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Volgens hem wacht verweerder doelbewust tot het allerlaatste moment om stukken in te dienen en is het verweerschrift omvangrijk. Eiser stelt daarom niet in staat te zijn hier deugdelijk op te kunnen antwoorden. De rechtbank ziet echter geen strijd met de goede procesorde en wijst het verzoek af. Op de zitting heeft verweerder het moment van het indienen van het verweerschrift toegelicht. Uit deze toelichting blijkt dat verweerder de belangen van eiser niet heeft willen schaden door doelbewust te wachten met het indienen van een verweerschrift. Daarnaast is het verweerschrift niet dusdanig omvangrijk dat eiser daardoor op voorhand niet in staat zou zijn om daarop adequaat te reageren. De inhoud van het verweerschrift geeft evenmin aanleiding voor die conclusie, omdat een substantieel deel van het stuk betrekking heeft op de lopende (hoger)beroepsprocedure ten aanzien van de sluiting. De gemachtigde van eiser treedt ook in die procedure als gemachtigde op. De inhoud van deze stukken is dus voor zowel eiser als zijn gemachtigde niet nieuw. Het overige deel van het verweerschrift behelst een reactie op de aangevoerde beroepsgronden, waarop eiser op zijn beurt inhoudelijk heeft kunnen reageren.
Wat zijn de standpunten van partijen?
5. Eiser voert aan dat de in het bestreden besluit genoemde overtredingen ten onrechte ten grondslag zijn gelegd aan de intrekking. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van slecht levensgedrag. Op de zitting heeft eiser in dit verband ook gewezen op de motiveringsplicht van verweerder ingevolge de Dienstenrichtlijn. [3] Voor zover sprake is van slecht levensgedrag, stelt eiser dat hem op dat punt geen verwijt treft. Ook doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat in andere vergelijkbare gevallen niet is overgegaan tot intrekking van een vergunning. Verder is volgens eiser het fair-play beginsel geschonden omdat verweerder niet eerlijk handelt en een ‘uitrookbeleid’ voert.
6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en blijft bij de intrekking.
Wat zijn de regels?
7. Uit de wet- en regelgeving (ten tijde van belang) volgt dat een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en horecawet (DHW) wordt ingetrokken wanneer niet wordt voldaan aan bij of krachtens de eisen die worden gesteld in artikel 8 en 10 van deze wet. In artikel 5 van het Besluit: eisen zedelijk gedrag Drank- en horecawet 1999 (Zedelijkheidsbesluit) wordt krachtens het tweede lid van artikel 8 van de DHW als eis gesteld dat leidinggevenden van een horecabedrijf de laatste vijf jaar geen leidinggevende zijn geweest van een horecabedrijf dat voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de leidinggevende die ten aanzien van die sluiting geen verwijt treft. Indien een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW is ingetrokken, dan wordt ook de exploitatievergunning ingetrokken. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank zal eerst beoordelen of de primaire grondslag van het bestreden besluit, in het licht van de gronden die eiser daartegen heeft aangevoerd, stand kan houden. Indien dat het geval is, dan behoeven de subsidiaire grondslag en de gronden die daartegen zijn aangevoerd geen bespreking. De rechtbank stelt vast dat eiser leidinggevende is geweest in [h.o.d.n.] en dat dit horecabedrijf ten tijde van het bestreden besluit voor meer dan een maand is gesloten. Hieruit volgt, gelet op de hiervoor aangehaalde wet- en regelgeving, al de bevoegdheid van verweerder om de vergunningen in te trekken, tenzij aannemelijk is dat eiser in het kader van de sluiting geen verwijt kan worden gemaakt. Eiser voert in dat verband aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat de politie het gemikt heeft op zijn broer, de handelshoeveelheid hasj die in het horecabedrijf is aangetroffen nep is en de aanwezigheid van een cash center in het bedrijf al heel lang bij verweerder bekend was.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de eerste plaats zijn er onvoldoende objectieve aanwijzingen dat een gestelde persoonlijke vete tussen één van de betrokken opsporingsambtenaren en de broer van eiser, heeft bijgedragen aan de intrekking. In de tweede plaats is over onder meer de in het horecabedrijf aangetroffen handelshoeveelheid hasj in maart 2019, een dag na de vondst een bestuurlijke rapportage opgemaakt waaraan op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en politiemutaties ten grondslag liggen. Daar staat tegenover een bewering van een bezoeker, van bijna een jaar na het moment van de vondst, dat de aangetroffen hasj nep was. De rechtbank is van oordeel dat deze bewering, mede vanwege het tijdsverloop en de omstandigheid dat de bewering van deze bezoeker inmiddels niet meer te controleren is (de aangetroffen substantie is immers al vernietigd), van onvoldoende gewicht is om twijfel te zaaien over de in de bestuurlijke rapportage opgenomen constateringen. Tot slot is de eventuele omstandigheid dat verweerder eerder op de hoogte was van de aanwezigheid van een cash center in [h.o.d.n.], op zichzelf geen reden om eiser minder of geen verwijten te maken ten aanzien van de sluiting.
10. Het op zitting gevoerde betoog van eiser dat de intrekking van de vergunningen geen stand kan houden gelet op de (verdergaande) motiveringsplicht ingevolge de Dienstenrichtlijn, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zij overweegt hierover het volgende. Volgens vaste rechtspraak [5] is de exploitatie van een horecabedrijf het verrichten van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. Op grond van deze richtlijn moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar eventuele beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent. Deze criteria dienen duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend te zijn gemaakt, bijvoorbeeld in de wettelijke regeling van het vergunningstelsel of een beleidsregel. Indien een criterium niet nader is gespecificeerd en de bevoegde instantie wil dat criterium aan een betrokkene tegenwerpen, dan moet onder meer nader worden gemotiveerd hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan dat criterium voldoet. [6] De rechtbank overweegt dat de in artikel 8, tweede lid, van de DHW bedoelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden, nader zijn omschreven in het Zedelijkheidsbesluit. Zij is in dat kader van oordeel dat artikel 5 van dat besluit duidelijk, ondubbelzinnig en objectief omschrijft waaraan een leidinggevende van een horecabedrijf onder meer moet voldoen. Van een verdergaande motiveringsplicht op dit punt is daarom geen sprake. De door eiser aangehaalde rechtspraak over de toepassing van het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel ziet op het criterium ‘slecht levensgedrag’ in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, en behoeft op dit punt daarom geen bespreking.
11. Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst op andere horecabedrijven die door verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet zijn gesloten vanwege de aanwezigheid van grote(re) hoeveelheden drugs en een cash center, waarbij niet is overgegaan tot intrekking van de vergunningen. Verweerder stelt in dit verband dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, omdat niet in alle door eiser genoemde voorbeelden sprake is geweest van een sluiting. Daarnaast stelt verweerder dat in vergelijking met de zaken waarbij wel sprake was van een sluiting, het bij eiser ging om meerdere en uiteenlopende incidenten, waardoor feitelijk niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen. De rechtbank constateert dat wat eiser hiertegen in heeft gebracht niet is onderbouwd met bijvoorbeeld verifieerbare gegevens. De rechtbank neemt hierbij eveneens in aanmerking dat eiser evenmin heeft onderbouwd dat in de voorbeelden die hij noemt, voor zover in die voorbeelden al sprake was van een sluiting, leidinggevenden eveneens een verwijt konden worden gemaakt ten aanzien van een sluiting van een horecabedrijf binnen de laatste vijf jaar. De rechtbank kan eiser verder niet volgen in zijn stelling dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te onderbouwen waarom het wel degelijk gaat om gelijke gevallen. Verweerder heeft immers al in het bestreden besluit weersproken dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Het is vervolgens aan eiser om te onderbouwen waarom dat wel het geval zou zijn. Volgens de rechtbank heeft eiser daarvoor voldoende tijd gehad. Het voorgaande brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
12. Ook doet eiser een beroep op het fair-playbeginsel. Volgens hem hanteert verweerder een ‘uitrookbeleid’. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het kader van dit beginsel gehouden is eiser zorgvuldig te behandelen en de rechtsbescherming van eiser niet aan te tasten. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor de stelling dat verweerder in strijd hiermee heeft gehandeld. Zij neemt hierbij in aanmerking dat er al in maart 2020 een voornemen om de vergunningen in te trekken aan eiser is verstuurd en dat eiser daarop een zienswijze heeft ingediend. Verweerder is op deze zienswijze ingegaan bij het nemen van het besluit om de vergunningen in te trekken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
13. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat verweerder heeft mogen overgaan tot intrekking van de vergunningen. De overige beroepsgronden zien op de subsidiaire grondslag van de intrekking (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW) behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Aaron, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.Y. Majoor, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage (wet- en regelgeving)

Artikel 10 (Dienstenrichtlijn)
1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
2. De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
a. a) niet-discriminatoir;
b) gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
c) evenredig met die reden van algemeen belang;
d) duidelijk en ondubbelzinnig;
e) objectief;
f) vooraf openbaar bekendgemaakt;
g) transparant en toegankelijk.
(…)
Artikel 13b Opiumwet
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
(…)
Artikel 3 Drank- en horecawet (DHW)
1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het
horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
(…)
Artikel 8 DHW
1. Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
(…)
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
(…)
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Artikel 31 DHW
1. Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:
(…)
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
(…)
Artikel 5 Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999
1. Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Artikel 2:15 Algemene plaatselijke verordening 2009 Gouda
1. Het is verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de
burgemeester.
(…)
10. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 trekt de burgemeester de vergunning als
bedoeld in het eerste lid in, indien voor de inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 3
van de Drank- en Horecawet of een vergunning als bedoeld in artikel 2:18 lid 1 van deze
verordening is ingetrokken.

Voetnoten

1.Uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12230).
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:9231).
3.Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36).
4.Zie de bijlage bij deze uitspraak voor een weergave van de relevante bepalingen.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1262.
6.Uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1560), rechtsoverweging 7.1.