In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een horeca-eigenaar en de burgemeester van Gouda. De burgemeester had op 4 september 2019 besloten om de horeca-inrichting van eiser voor negen maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er aanwijzingen waren voor drugshandel. Dit besluit volgde op een controle op 28 maart 2019, waarbij in de horeca-inrichting een cash center en een hoeveelheid hasj werd aangetroffen. Eiser, die sinds 2015 de horeca-inrichting exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de burgemeester verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de burgemeester op goede gronden heeft aangenomen dat de horeca-inrichting werd gebruikt voor drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de aangetroffen hasj, samen met andere relevante bevindingen, voldoende bewijs vormde voor de sluiting. Eiser voerde aan dat er geen bewijs was dat de hasj bestemd was voor verkoop, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden en eerdere meldingen voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van drugshandel.
Daarnaast werd ook het cash center in de horeca-inrichting als een probleem gezien, omdat dit illegaal gokken faciliteerde. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen op basis van zowel de Opiumwet als de Algemene plaatselijke verordening (APV). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij het belang van de openbare orde zwaarder woog dan het belang van eiser bij het voortzetten van zijn onderneming.