ECLI:NL:RBDHA:2020:12230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5173
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning na sluiting op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 december 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een horeca-exploitant, die zijn drank- en horecavergunning had verloren na een sluiting van negen maanden op basis van de Opiumwet. De burgemeester van Gouda had op 1 juli 2020 besloten om de vergunningen van de verzoeker in te trekken, nadat er in de horeca-inrichting een handelshoeveelheid hasj was aangetroffen en er aanwijzingen waren voor drugshandel in georganiseerd verband. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de sluiting van de horeca-inrichting op 4 oktober 2019 rechtmatig was en dat de verzoeker, als exploitant, verantwoordelijk was voor de overtredingen die hadden geleid tot deze sluiting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd dat de verzoeker niet voldeed aan de eisen van goed levensgedrag, zoals vereist door de Drank- en Horecawet. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het niet aannemelijk was dat het bezwaar van de verzoeker een redelijke kans van slagen had.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van horeca-exploitanten en de gevolgen van overtredingen van de wetgeving omtrent alcohol en drugs. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de intrekking van de drank- en horecavergunning noodzakelijk was om de openbare orde en zedelijkheid te waarborgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5173
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] h.o.d.n. [h.o.d.n.] , te [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J. Nagtegaal),
tegen

de burgemeester van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende Drank- en Horecavergunning en exploitatievergunning voor de horeca-inrichting “ [h.o.d.n.] ’, gevestigd aan de [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] , ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, namens verzoeker was [A] aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts heeft van de zijde van verweerder deelgenomen [B] .
Na sluiting van het onderzoek heeft [A] , namens eiser een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 9 november 2020 heeft de wrakingskamer het verzoek afgewezen en bepaald dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin die zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Overwegingen

1.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
Verzoeker exploiteert de (eenmanszaak) horeca-inrichting [h.o.d.n.] .
Bij besluit van 17 maart 2016 is aan verzoeker een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van deze horeca-inrichting op grond van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Gouda 2009 - na eerste wijziging - (de APV).
Bij besluit van 24 juli 2018 is aan verzoeker een (gewijzigde) drank- en horecavergunning op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) verleend voor deze horeca-inrichting. Bij besluit van 23 september 2019 is de DHW-vergunning gewijzigd in verband met een wijziging van een leidinggevende.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2019 (de sluiting) heeft verweerder bepaald dat de horeca-inrichting voor de duur van negen maanden wordt gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2:17 van de APV. Daaraan ligt onder meer ten grondslag dat in de horeca-inrichting een handelshoeveelheid hasj is aangetroffen, dat het - mede op grond van andere bevindingen - aannemelijk wordt geacht dat sprake is van drugshandel in georganiseerd verband in- en vanuit het lokaal en voorts dat in de horeca-inrichting een cash center is aangetroffen. De tijdelijke sluiting is geëffectueerd vanaf 4 oktober 2019.
1.4.
Bij besluit van15 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de sluiting ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit gerichte beroep van verzoeker is bij uitspraak van deze rechtbank van 21 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:9231) ongegrond verklaard.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan verzoeker verleende DHW-vergunning ingetrokken. Het besluit is primair gebaseerd op artikel 31, eerste lid onder b, juncto artikel 8, eerste lid onder b juncto artikel 8, tweede lid van de DHW juncto artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW (het Zedelijkheidsbesluit). Verzoeker als leidinggevende voldoet niet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is en dat hem dat kan worden verweten en voorts omdat de zich voorgedane feiten de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde of zedelijkheid. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de horeca-inrichting met ingang van 4 oktober 2019 voor negen maanden gesloten is. Er is geen sprake van dat verzoeker ter zake deze sluiting geen verwijt treft. Hij is voorafgaand aan de sluiting diverse keren gewaarschuwd en de overtredingen zijn doorgegaan. Uit de bestuurlijke rapportage van 29 maart 2019 blijkt een waslijst aan constateringen en meldingen op het gebied van drugsgebruik en -handel in of vanuit de horeca-inrichting en daarnaast is een cash center aangetroffen, waarmee illegaal gokken wordt gefaciliteerd. De overtredingen hebben onder verzoekers verantwoordelijkheid als exploitant plaatsgevonden, op grond waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt. Reeds daarom ziet verweerder aanleiding de DHW-vergunning in te trekken.
De geluidsoverschrijdingen, de afwezigheid van een leidinggevende, de exploitatie van de horeca-inrichting zonder de benodigde vergunningen, de meldingen van geweldsincidenten, alsmede de aanwezigheid van drugs en een cash center voor illegale gokactiviteiten leveren slecht levensgedrag op in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW.
De intrekking van de DHW-vergunning wordt voorts gebaseerd op artikel 31, eerste lid, sub c, van de DHW. Er is sprake van een grote hoeveelheid, in ernst toegenomen feiten in de horeca-inrichting. Verzoeker laat zich lastig corrigeren door het bevoegd gezag, zoals blijkt uit de waarschuwing voor het niet-meewerken aan de politie en de waarschuwing voor het niet-respectvol te woord staan van een ambtenaar van de gemeente Gouda.
Nu de DHW-vergunning wordt ingetrokken, is verweerder op grond van artikel 2:15, tiende lid, van de APV gehouden om ook de exploitatievergunning in te trekken, aldus verweerder.
3. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 5 van het Zedelijkheidsbesluit niet vereist dat een sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet onherroepelijk moet zijn. Voor de toepasselijkheid van dat artikel en daarmee artikel 31, eerste lid, onder b, van de DHW is van belang dat het horecabedrijf ten minste een maand gesloten is geweest op grond van de genoemde artikelen. Dat is het geval nu eisers inrichting voor negen maanden is gesloten en deze rechtbank die sluiting niet onrechtmatig heeft geoordeeld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het besluit aan de hand van feiten voldoende heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker ter zake van de sluiting geen verwijt treft. De enkele ontkenning of andere waardering van die feiten door verzoeker is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Hetgeen verweerder heeft benoemd wijst op slecht levensgedrag van een leidinggevende en op grond daarvan is verweerder op grond van artikel 31 in samenhang gelezen met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW gehouden om de DHW-vergunning van verzoeker in te trekken.
5.2.
Gelet op de intrekking van de DHW-vergunning diende verweerder ook de exploitatievergunning van verzoeker in te trekken.
5.3
De voorzieningenrechter overweegt dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat zijn bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft. Nu het primaire besluit naar verwachting in bezwaar niet zal worden herroepen zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5.4
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 december 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Drank- en Horecawet (DHW)
Artikel 31, voor zover hier van belang
1. Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
Artikel 8, voor zover hier van belang
1. Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (Zedelijkheidsbesluit)
Artikel 5, voor zover hier van belang
1. Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Algemene plaatselijke verordening gemeente Gouda 2009 - na eerste wijziging - (de APV)
Artikel 2:15, voor zover hier van belang
10. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 trekt de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid in, indien voor de inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet of een vergunning als bedoeld in artikel 2:18 lid 1 van deze verordening is ingetrokken.