ECLI:NL:RBDHA:2022:911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bpm naheffingsaanslag en handelsinkoopwaarde van referentievoertuigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een Ferrari 812 Superfast. Eiseres had op 29 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan, waarbij zij een taxatierapport had overgelegd waarin de handelsinkoopwaarde van de auto was vastgesteld op € 300.446. De inspecteur heeft echter een naheffingsaanslag opgelegd van € 16.493, gebaseerd op een hertaxatie die de waarde van de auto op € 399.740 stelde. De rechtbank moest beoordelen of de naheffingsaanslag terecht was en of de door de inspecteur ingeschakelde taxateur deskundig en onafhankelijk was.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in haar bewijsvoering was geslaagd. De door eiseres ingebrachte referentievoertuigen waren niet gelijksoortig aan de Ferrari, waardoor de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk kon worden gemaakt. De rechtbank benadrukte dat de belastingplichtige de feiten moet stellen en bewijzen als zij recht claimt op een vermindering van de Bpm. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade door termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, omdat bijzondere omstandigheden, zoals de coronamaatregelen, de termijn verlengden. Daarom had eiseres geen recht op schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. A.E. Dutrieux, in aanwezigheid van griffier mr. M.B.K. Stroosnier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/5514

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

26 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 augustus 2020 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) (de naheffingsaanslag) voor een Ferrari 812 Superfast met kenteken [kenteken] (de auto).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 12 januari 2022.
Namens eiseres heeft haar gemachtigde daaraan deelgenomen, vergezeld door [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en
[D] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 29 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan voor de auto met als datum van eerste toelating 2 mei 2018. Eiseres heeft bij de aangifte een taxatierapport van [B.V.] B.V. gevoegd dat is opgemaakt op 29 augustus 2018. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 300.446. Het in aanmerking genomen afschrijvingspercentage (37,17%) is bepaald op basis van het gemiddelde afschrijvingspercentage van een viertal referentievoertuigen (een Mercedes S65 AMG Coupe, een Bentley Continental GT 6.0 W12, een Porsche 911 3.8 Turbo S en een Audi R8 5.2 FSI Quattro Plus) zoals dat volgt uit de koerslijst van X-Ray. De verschuldigde Bpm heeft eiseres berekend op € 59.133.
2. Verweerder heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 16.493 nageheven. Daarbij heeft verweerder zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een hertaxatie van [E] , werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ), van 5 september 2018. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 399.740.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de daarbij toegepaste vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) te laag is. Daarnaast is in geschil of de door verweerder ingeschakelde taxateur deskundig en onafhankelijk is.
4. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan Bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (vgl. HR 21 februari 2020, nr. 18/01641, ECLI:NL:HR:2020:323). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (vgl. HR 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822).
5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van de Bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk moet maken. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bewijslastverdeling eveneens geldt met betrekking tot de handelsinkoopwaarde van de te hanteren referentieauto’s. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een ander oordeel. De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door verweerder opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan niet af.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiseres bepleite in aanmerking te nemen handelsinkoopwaarden van referentievoertuigen, anders dan eiseres stelt, voldoende gemotiveerd betwist. Verweerder heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat het door eiseres gebruikte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing voor de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde omdat de in het taxatierapport gehanteerde referentievoertuigen, gelet op onder meer het grote verschil in nieuwprijs, vermogen, land van herkomst en exclusiviteit, niet gelijksoortig zijn aan de auto. Daarom rust op eiseres de last de door haar bepleite handelsinkoopwaarde aannemelijk te maken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in het leveren van het van haar verlangde bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Eiseres heeft bij het doen van aangifte voor het vaststellen van de afschrijving gebruik gemaakt van een taxatierapport, dat is opgemaakt door een taxateur van [B.V.] B.V. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald aan de hand van een koerslijst van X-Ray. De rechtbank stelt vast dat de taxateur in zijn rapport ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde verkoopgegevens van vier – onder 1. genoemde – referentievoertuigen heeft opgenomen. Van deze referentievoertuigen kan niet worden gezegd dat ze gelijksoortig zijn aan de auto, alleen al omdat de referentievoertuigen een gemiddelde nieuwprijs hebben van € 283.739 (tegenover de door eiseres gehanteerde nieuwprijs van de auto van € 478.165). Daar komt bij dat de CO2-uitstoot en het vermogen van de referentievoertuigen aanzienlijk lager is dan de CO2-uitstoot en het vermogen van de auto. Gelet daarop maakt eiseres met het taxatierapport de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk. Dat de referentievoertuigen van alle voertuigen in de X-Ray koerslijst het meest vergelijkbaar zijn, doet daaraan niet af omdat de opgevoerde referentievoertuigen daarmee nog niet als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.
9. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat er op het door hem overgelegde taxatierapport van DRZ in dit geval ook wel wat is af te dingen. De rechtbank is het met verweerder eens dat de door verweerder gehanteerde gemiddelde vraagprijs van de door hem gehanteerde referentievoertuigen evenmin een geschikt aanknopingspunt vormt. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1529) kunnen vraagprijzen van (gelijksoortige) auto’s niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven.
10. Gelet op het voorgaande moet de afschrijving van de auto, nu vaststaat dat geen in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat voor het onderhavige type auto, met gebruikmaking van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling bedoelde tabel worden vastgesteld en bedraagt 19 procent. Gelet op al het overwogene en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is niet aannemelijk geworden dat de aldus bepaalde handelsinkoopwaarde ter zake van de onderhavige auto niet de – onder 5. bedoelde – reële waardedaling of de werkelijke waarde zo goed mogelijk benadert.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
12. Eiseres heeft nog verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 29 november 2019 en heeft op
12 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op
26 januari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Als gevolg hiervan is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Derhalve heeft eiseres geen recht op een vergoeding voor immateriële schade.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.