In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een Ferrari 812 Superfast. Eiseres had op 29 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan, waarbij zij een taxatierapport had overgelegd waarin de handelsinkoopwaarde van de auto was vastgesteld op € 300.446. De inspecteur heeft echter een naheffingsaanslag opgelegd van € 16.493, gebaseerd op een hertaxatie die de waarde van de auto op € 399.740 stelde. De rechtbank moest beoordelen of de naheffingsaanslag terecht was en of de door de inspecteur ingeschakelde taxateur deskundig en onafhankelijk was.
De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in haar bewijsvoering was geslaagd. De door eiseres ingebrachte referentievoertuigen waren niet gelijksoortig aan de Ferrari, waardoor de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk kon worden gemaakt. De rechtbank benadrukte dat de belastingplichtige de feiten moet stellen en bewijzen als zij recht claimt op een vermindering van de Bpm. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.
Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade door termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, omdat bijzondere omstandigheden, zoals de coronamaatregelen, de termijn verlengden. Daarom had eiseres geen recht op schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. A.E. Dutrieux, in aanwezigheid van griffier mr. M.B.K. Stroosnier.