ECLI:NL:RBDHA:2022:9009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
C/09/616397 / HA ZA 21-722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldleningsovereenkomst en bestuurdersaansprakelijkheid binnen een stichting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, staat een geschil centraal tussen een stichting en haar voormalig bestuurder, [gedaagde]. De stichting vordert een schadevergoeding van [gedaagde] ter hoogte van € 372.855,83, omdat hij als bestuurder in totaal € 368.050 van de stichting heeft onttrokken zonder gerechtvaardigde reden. De stichting stelt dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, wat leidt tot zijn aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagde] erkent dat hij geld heeft opgenomen, maar beroept zich op een geldleningsovereenkomst die hij met de stichting zou hebben gesloten, waaruit hij stelt dat hij recht heeft op verrekening van vorderingen.

De rechtbank oordeelt dat, voor zover de geldleningsovereenkomst bestaat, [gedaagde] zich daar niet op kan beroepen omdat hij de vereiste goedkeuring van de raad van toezicht niet heeft verkregen. De rechtbank wijst erop dat de raad van toezicht op het moment van de overeenkomst geen leden had, waardoor de goedkeuring niet kon worden verleend. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat de stichting recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] in reconventie af, waarin hij een beloning voor zijn werkzaamheden als bestuurder eist, omdat er geen rechtsgrond voor deze beloning bestaat.

De rechtbank laat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de contante opnamen die hij na zijn bestuursperiode zou hebben gedaan. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/616397 / HA ZA 21-722
Vonnis van 7 september 2022
in de zaak van
[de Stichting]te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A. Bussink te Veenendaal,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. K.S. Loilargosain te Den Haag.
Partijen zullen hierna de Stichting en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2021, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 14;
  • het tussenvonnis van 11 mei 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van de advocaat van [gedaagde] van 13 mei 2022, met producties 11 tot en met 15;
  • de productie 16 van [gedaagde].
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen en hun advocaten op deze zitting naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 7 mei 2012 heeft [gedaagde] de Stichting opgericht. De statutaire doelstelling van de Stichting is het bieden van begeleiding, verzorging en verpleging aan cliënten aan huis.
2.2.
[gedaagde] is vanaf de oprichting van de Stichting tot 19 juli 2018 haar enig bestuurder geweest. Vervolgens is de heer [A] (hierna: ‘[A]’) van 19 juli 2018 tot 9 januari 2019 enig bestuurder van de Stichting geweest. Daarna is [gedaagde] nogmaals enig bestuurder van de Stichting geweest, van 11 januari tot 7 februari 2019.
2.3.
Vanaf de oprichting tot 3 april 2017 is een dochter van [gedaagde] (enig) lid geweest van de Raad van Toezicht van de Stichting (hierna: ‘de Raad van Toezicht’). De Raad van Toezicht heeft geen leden gehad van 3 april 2017 tot 19 juli 2018. Van 19 juli 2018 tot 9 januari 2019 – de periode waarin [A] enig bestuurder van de Stichting was – is [gedaagde] lid van de Raad van Toezicht geweest.
2.4.
In de statuten van de Stichting zoals deze golden van 17 april 2013 tot 5 april 2017 (hierna ook wel: ‘de oude statuten’) was onder meer het volgende opgenomen:

Bestuur
Artikel 3
(...)
6. Het bestuur kan aan een of meer bestuurders een beloning toekennen. Alle bestuurders hebben recht op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte kosten. De Raad van Toezicht stelt de beloning van de bestuurders vast.”
2.5.
De statuten van de Stichting zijn op 5 april 2017 gewijzigd in die zin dat het toekennen van een beloning aan een bestuurder niet langer mogelijk was (hierna ook: ‘de gewijzigde statuten’). Deze wijziging was nodig voor de Stichting om te kunnen worden toegelaten als instelling voor persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding in de zin van de Wet Toelating Zorginstellingen.
2.6.
In de (oude én gewijzigde) statuten van de Stichting is verder – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:

Raad van toezicht
Artikel 9
1. Benoeming, ontslag, samenstelling en deskundigheid
a. De Stichting heeft een Raad van Toezicht bestaande uit een of meer natuurlijke personen; (...)
b. (...)
c. Het bestuur benoemt de leden van de Raad van Toezicht.
(…)
Goedkeuring Raad van Toezicht
Artikel 11
1. Alvorens het bestuur daar uitvoering aan geeft, behoeft een besluit van het bestuur met betrekking tot na te melden aangelegenheden de voorafgaande goedkeuring van de raad van toezicht, onverminderd het elders in deze statuten bepaalde, te weten:
(…)
i. het wijzigen van bankrelaties en het ter leen verstrekken van gelden, alsmede het ter leen opnemen van gelden, waaronder niet is begrepen het doen van opnamen ten laste van een aan de stichting verleend krediet dat door de raad van toezicht is goedgekeurd;
(…)
3. Het ontbreken van de goedkeuring van de raad van toezicht voor vorenbedoelde besluiten kan niet aan derden worden tegengeworpen.”
2.7.
In de periode van 1 januari tot 19 juli 2018 heeft [gedaagde] in totaal € 166.650 contant gepind vanaf de bankrekening van de Stichting. Tussen 19 juli tot en met 31 december 2018 is nog eens € 40.900 contant gepind vanaf de bankrekening bij de Stichting. Aldus is in het jaar 2018 – voor zover in deze procedure relevant – in totaal € 207.550 contant gepind van de bankrekening van de Stichting.
2.8.
Van de bankrekening van de Stichting heeft [gedaagde]:
(i) op 12 februari 2018 € 2.500 overgeboekt naar de rekening van de [heer 1];
(ii) op 6 april 2018 € 15.000 overgeboekt naar de rekening van de [heer 2];
(iii) op 23 april 2018 nog eens € 5.000 overgeboekt naar de rekening van de [heer 2];
(iv) op 4 september 2018 € 8.000 overgeboekt naar de rekening van de [heer 3];
steeds met de omschrijving ‘lening’.
Al deze namens de Stichting uitgeleende bedragen zijn aan [gedaagde] in privé terugbetaald.
2.9.
Op 7 mei 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van de Stichting een bedrag van € 130.000 overgeboekt naar zijn eigen bankrekening.
2.10.
[gedaagde] is ook bestuurder geweest van de stichting Stichting Internationaal Personeels Participatie (hierna: ‘SIPP’). SIPP heeft zich beziggehouden met het tegen vergoeding uitlenen van personeel aan (onder meer) de Stichting. SIPP is inmiddels ontbonden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De Stichting vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van € 372.855,83, vermeerderd met rente en (proces)kosten, waaronder beslagkosten.
3.2.
De Stichting legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. In het jaar 2018 heeft [gedaagde] van de bankrekening van de Stichting (i) in totaal € 207.550 aan contante pinopnamen gedaan, (ii) € 130.000 naar zijn privérekening overgemaakt en (iii) in totaal € 30.500 aan derden geleend. Aldus heeft [gedaagde] als bestuurder van de Stichting in totaal € 368.050 van de Stichting doen toekomen aan zichzelf en aan derden, zonder gerechtvaardigde aanleiding. [gedaagde] heeft hiermee zijn taak als bestuurder van de Stichting kennelijk onbehoorlijk vervuld en hem treft daarvan een persoonlijk ernstig verwijt. De Stichting maakt daarom op grond van artikel 2:9 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aanspraak op betaling van een schadevergoeding van € 368.050 door [gedaagde].
3.3.
[gedaagde] erkent dat hij het bedrag van € 130.000 naar zijn privérekening heeft overgeboekt, dat de Stichting een vordering op hem heeft voor het bedrag van € 30.500 dat hij namens de Stichting aan derden heeft uitgeleend en dat hij € 166.650 contant heeft gepind van de bankrekening van de Stichting, komend op in totaal € 327.150. Hij voert als verweer tegen de vorderingen van de Stichting aan dat de Stichting desondanks geen opeisbare vordering op hem heeft, omdat hij:
  • a) bedoelde bedragen op grond van een tussen hem en de Stichting bestaande geldleningsovereenkomst heeft opgenomen en de aflossingen van de geleende bedragen op grond van deze overeenkomst pas hoeven te worden gestart per 1 mei 2024;
  • b) vorderingen van hemzelf en van SIPP op de Stichting – die het geleende bedrag van € 327.150 overstijgen – mag verrekenen met de vorderingen van de Stichting op hem.
[gedaagde] concludeert daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting in haar vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert – samengevat en na vermindering van eis – dat de rechtbank:
(I)
primairde Stichting veroordeelt tot betaling aan hem van € 28.257,50, vermeerderd met wettelijke rente;
(II)
subsidiairvoor recht verklaart dat de Stichting hem een beloning moet betalen voor zijn taak als bestuurder van de Stichting in de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 juli 2018, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft op 1 mei 2018 een geldleningsovereenkomst met de Stichting gesloten, die mede inhoudt dat hij maximaal € 350.000 van de Stichting mag lenen en dat hij vorderingen van hemzelf op de Stichting en van SIPP op de Stichting met het door hem van de Stichting geleende bedrag mag verrekenen. [gedaagde] heeft onder deze geldleningsovereenkomst in totaal € 166.650 aan contante pinopnamen gedaan en € 130.000 naar zijn privérekening overgeboekt. Ook de aan hem in privé door derden gedane terugbetalingen van de namens de Stichting uitgeleende bedragen van in totaal € 30.500 moeten als opnames onder deze geldleningsovereenkomst worden aangemerkt. [gedaagde] heeft onder de geldleningsovereenkomst dus in totaal € 327.150 opgenomen. [gedaagde] heeft met dit in totaal geleende bedrag mogen verrekenen (a) een vordering van SIPP op de Stichting van € 245.407,50 en (b) een vordering van hemzelf op de Stichting van € 110.000 als bestuurdersvergoeding over vijfeneenhalf jaar. Daarom heeft [gedaagde] nog een vordering op de Stichting van (€ 245.407,50 + € 110.000 -/- € 327.150 =) € 28.257,50. [gedaagde] heeft zijn subsidiaire vordering ingesteld voor het geval de rechtbank oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan op welke beloning [gedaagde] recht heeft voor zijn werkzaamheden als bestuurder.
3.7.
De Stichting voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat vanuit het vermogen van de Stichting een bedrag van minimaal € 327.150 in het vermogen van [gedaagde] is gevloeid. Partijen zijn het eens dat de Stichting voor dit bedrag een vordering heeft op [gedaagde], echter over de grondslag van die vordering verschillen zij van mening. De Stichting stelt dat sprake is van een (opeisbare) schadevergoedingsvordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, terwijl het volgens [gedaagde] gaat om een (niet-opeisbare) vordering uit een tussen partijen geldende geldleningsovereenkomst (een terugbetalingsverplichting op termijn).
Beroep op beweerde geldleningsovereenkomst
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de door [gedaagde] gestelde geldleningsovereenkomst inderdaad is gesloten, [gedaagde] zich tegenover de Stichting niet op deze geldleningsovereenkomst kan beroepen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
In artikel 11 lid 1 van de statuten van de Stichting is bepaald dat het bestuur van de Stichting voorafgaande goedkeuring van de raad van toezicht nodig heeft, alvorens zij mag besluiten om namens de Stichting een geldlening te verstrekken. De bedoeling van deze statutaire bepaling is evident: een drempel die dient ter bescherming van de belangen van de Stichting. Vast staat dat de raad van toezicht van de Stichting op 1 mei 2018 – de datum waarop [gedaagde] naar eigen zeggen de geldleningsovereenkomst heeft gesloten – géén leden had. De vereiste toestemming voor (het besluit tot) het verstrekken van de beweerde lening kán dus niet zijn verleend door de raad van toezicht. Daarom geldt dat, voor zover [gedaagde] als bestuurder van de Stichting destijds inderdaad heeft besloten met zichzelf een overeenkomst tot geldlening aan te gaan, en daaraan uitvoering heeft gegeven, hij in strijd heeft gehandeld met een statutaire beschermingsbepaling van de Stichting.
4.5.
In deze situatie was bescherming van de belangen van de Stichting bij uitstek noodzakelijk, omdat [gedaagde] als enig en zelfstandig bestuurder van de Stichting de lening namens de Stichting aan zichzelf in privé verstrekte en er dus een direct tegenstrijdig belang bestond. Ook was bescherming van de belangen van de Stichting noodzakelijk, omdat de geldleningsovereenkomst grote financiële consequenties had (en nog steeds heeft) voor de Stichting; als onweersproken staat immers vast dat de lening een bedrag van bijna 15 maal het eigen vermogen van de Stichting betreft. Daarbij komt dat [gedaagde] geen enkele vorm van zekerheid heeft bedongen. Dit alles maakt dat (het besluit tot) het sluiten van die geldleningsovereenkomst zonder de vereiste goedkeuring van de raad van toezicht naar het oordeel van de rechtbank in beginsel onbehoorlijk bestuur door [gedaagde] oplevert. Verwezen wordt naar Hoge Raad 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat [gedaagde] desondanks geen ernstig verwijt treft van (het besluit tot) het aangaan van deze geldleningsovereenkomst zonder de vereiste goedkeuring van de raad van toezicht. Dat de raad van toezicht op 1 mei 2018 geen leden had, is niet zo’n bijzondere omstandigheid, alleen al omdat [gedaagde] als enig bestuurder bij machte was om de raad van toezicht te activeren door een of meer toezichthouders te benoemen (zie artikel 9 lid 1 sub c van de statuten, geciteerd in 2.6). Zeker nu de geldleningsovereenkomst niet noodzakelijk was in het belang van (de activiteiten van) de Stichting kon hij tot het aangaan van die overeenkomst niet overgaan zonder voorafgaande benoeming van een of meer toezichthouders. Andere bijzondere omstandigheden die aan het handelen van [gedaagde] het ernstig verwijtbaar karakter ontnemen, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank oordeelt daarom dat, voor zover de geldleningsovereenkomst daadwerkelijk is gesloten (en dus niet ter afwering van de vordering van de Stichting achteraf door [gedaagde] is bedacht), [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld door het goedkeuringsvereiste te negeren. De redelijkheid en billijkheid brengen dan mee dat [gedaagde] de Stichting niet aan de geldleningsovereenkomst kan houden, in de lijn met Hoge Raad 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4503 (Bibolini).
Deelconclusie
4.7.
Gezien het voorgaande volgt de rechtbank de Stichting in haar standpunt dat de vordering van € 327.150 die zij op [gedaagde] heeft, een opeisbare vordering tot schadevergoeding is, dit op grond van artikel 2:9 BW. Voor zover de geldleningsovereenkomst niet zou bestaan (hetgeen de Stichting immers betwist), betreft de grondslag voor die schadevergoeding artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
Beroep op verrekening met beweerde vordering SIPP
4.8.
[gedaagde] heeft zich beroepen op verrekening van de vordering van de Stichting op hem met een beweerde vordering van SIPP op de Stichting. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, kan [gedaagde] de beweerde geldleningsovereenkomst (al dan niet met inbegrip van een verruimde verrekeningsbevoegdheid), voor zover al gesloten, niet aan de Stichting tegenwerpen. Alleen al daarom is [gedaagde] niet
contractueelgerechtigd tot verrekening van de beweerde vordering van SIPP met de vordering van de Stichting op hem. [gedaagde] is daartoe evenmin
wettelijkbevoegd. Op grond van artikel 6:127 BW (regelend recht) heeft de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening alleen als partijen wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, omdat het gaat om een (beweerde) vordering van SIPP op de Stichting en niet van [gedaagde] zelf op de Stichting. Daarom wordt dit beroep van [gedaagde] op verrekening verworpen.
Bestuurdersbeloning [gedaagde]
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt over de vordering die [gedaagde] op de Stichting stelt te hebben voor bestuurdersbeloning over de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 juli 2018. In de statuten van de Stichting zoals deze golden tot 5 april 2017 was weliswaar was opgenomen dat een bestuurdersbeloning kón worden toegekend, maar gesteld noch gebleken is dat de Stichting – op de wijze zoals voorgeschreven in deze statuten – vóór de wijziging daarvan (zie 2.4) daadwerkelijk hééft besloten om een bestuurdersbeloning aan [gedaagde] toe te kennen. Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat dat besluit na 5 april 2017 is genomen, is dat nietig nu het toekennen van een bestuurdersbeloning op grond van de gewijzigde statuten vanaf die datum die niet meer was toegestaan. Er kan dus niet worden geoordeeld dat [gedaagde] jegens de Stichting aanspraak heeft op een bestuurdersbeloning. Daarom wordt het beroep van [gedaagde] op verrekening ook in zoverre verworpen, en zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
Vordering van de Stichting betreffende na 19 juli 2018 contant gepinde bedragen (€ 40.900)
4.10.
De Stichting stelt dat [gedaagde] na 19 juli 2018 nog eens € 40.900 contant heeft gepind van haar bankrekening. [gedaagde] betwist dat. Volgens [gedaagde] heeft hij de bankpas van de Stichting op 19 juli 2018 overgedragen aan de nieuwe bestuurder van de Stichting. De Stichting bestrijdt dat. Volgens haar hebben de personen die bestuurder zijn geworden na [gedaagde], deze bankpas nooit ontvangen.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat, voor zover [gedaagde] deze contante geldopnamen heeft gedaan, hij gehouden is de als gevolg daarvan door de Stichting geleden schade op grond van artikel 6:162 BW te vergoeden. De Stichting roept het rechtsgevolg in van haar stelling dat [gedaagde] ook verantwoordelijk is voor de contante geldopnamen vanaf 19 juli 2018. De Stichting draagt daarom op dit punt de bewijslast. De rechtbank constateert dat het patroon van de contante geldopnamen vanaf 19 juli 2018 een voortzetting is van het patroon van de periode daarvoor, toen [gedaagde] nog bestuurder van de Stichting was en over de bankpas van de bankrekening van de Stichting beschikte. Ook staat vast dat [gedaagde] vóór 1 mei 2018 welbewust zonder enige rechtsgrond geldbedragen van de rekening van de Stichting heeft opgenomen. Immers, de geldleningsovereenkomst was toen volgens [gedaagde] zelf nog niet gesloten.
4.12.
De rechtbank ziet hierin aanleiding om voorshands bewezen te achten dat [gedaagde] ook de contante opnamen vanaf 19 juli 2018 (voor in totaal € 40.900) heeft gedaan, behoudens tegenbewijs. [gedaagde] zal dit tegenbewijs in ieder geval kunnen leveren door aan te tonen dat hij de bankpas op 19 juli 2018 heeft overgedragen aan de nieuwe bestuurder van de Stichting. De rechtbank zal de zaak in dit verband naar de rol verwijzen.
4.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
laat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs van de voorshands bewezen stelling dat hij vanaf 19 juli 2018 nog eens € 40.900 contant heeft gepind van de bankrekening van de Stichting;
5.2.
bepaalt dat, indien [gedaagde] het tegenbewijs door middel van getuigen wil leveren, deze zullen worden gehoord door mr. I.C. Kranenburg op een door haar te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag;
5.3.
bepaalt dat de advocaat van [gedaagde] en van de Stichting binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de griffie van het team Handel – opgave zullen doen van de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van drie maanden na heden, waarna dag en uur voor de verhoren zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat, indien [gedaagde] het tegenbewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, dit binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de griffie van het team Handel – en aan de wederpartij moet opgeven;
5.5.
bepaalt dat beide partijen – indien zij dat wensen – uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022.