ECLI:NL:RBDHA:2022:8880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
C/09/595433 / HA RK 20-310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap en Unieburgerschap door meervoudige nationaliteit en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die bij zijn geboorte zowel de Nederlandse als de Indonesische nationaliteit verkreeg. De verzoeker, geboren op [geboortedatum 1] 1991, stelde dat hij nooit de Indonesische nationaliteit had verkregen, ondanks het feit dat hij op 4 december 2019 een Indonesisch paspoort ontving. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) stelde echter dat verzoeker bij zijn geboorte de Indonesische nationaliteit had verkregen via zijn vader, die altijd in het bezit was van de Indonesische nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker gedurende zijn meerderjarigheid, meer dan tien jaar, zijn hoofdverblijf buiten Nederland had en dat hij geen verzoek had ingediend om zijn Nederlanderschap te behouden. Hierdoor is de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van toepassing, wat betekent dat verzoeker zijn Nederlanderschap op 31 maart 2019 heeft verloren.

De rechtbank heeft ook de argumenten van verzoeker beoordeeld over de onevenredige gevolgen van het verlies van zijn Nederlanderschap en Unieburgerschap. Verzoeker voerde aan dat dit verlies zijn recht op familie- en gezinsleven, het recht om binnen de EU te reizen, en consulaire bescherming als EU-burger zou schenden. De rechtbank oordeelde echter dat verzoeker niet had aangetoond dat hij in zijn recht op familie- en gezinsleven werd geschaad, aangezien zijn ouders nog steeds in staat waren om hem te bezoeken in Indonesië. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van verzoeker werd afgewezen, omdat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was en de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder c RWN was ingetreden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 20-310
Zaaknummer: C/09/595433
Datum beschikking: 29 augustus 2022

Beschikking op het op 2 juli 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende te Amsterdam,
advocaat mr. W. Hoebba te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 27 juli 2020, met bijlage van de zijde van IND;
- de brief van 9 september 2020, met bijlagen, van de zijde van verzoeker;
- de brief van 17 november 2020 van de zijde van de IND;
- de brief van 22 december 2020 van de zijde van verzoeker;
- de brief van 22 januari 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 15 september 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 10 januari 2022, met bijlagen, van de zijde van de IND;
- de brief van 16 februari 2022, met bijlage, van de zijde van verzoeker;
- de conclusie van de officier van justitie, ontvangen op 4 juli 2022.
Op 18 juli 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat en bijgestaan door een tolk, [naam tolk] . Namens de IND is verschenen mr. C.M. Meijer.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot:
primair:
- vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker vanaf zijn geboorte op [geboortedatum 1] 1991 en vast te stellen dat hij deze nationaliteit nooit heeft verloren;
subsidiair:
- vaststelling dat verzoeker ook na het bereiken van de achttienjarige leeftijd de Nederlandse nationaliteit heeft behouden,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND stelt zich nu op het standpunt dat verzoeker de Indonesische nationaliteit in ieder geval heeft verkregen op de grond van afstamming van zijn vader en dat de verliesgrond van artikel 15 lid 1 c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) aan de orde is. Daarnaast stelt de IND dat er geen onevenredige gevolgen zijn voor verzoeker op grond van het Unierecht als gevolg van dit verlies.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum 1] 1991 te [geboorteplaats in Nederland] .
  • De ouders van verzoeker zijn [moeder van Y] , geboren op [geboortedatum 2] 1959 te [geboorteplaats 2] , Indonesië en [vader van Y] , geboren op [geboortedatum 3] 1957 te [geboorteplaats 3] , Indonesië.
  • De vader van verzoeker is in het bezit van de Indonesische nationaliteit. De moeder van verzoeker is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
  • Verzoeker verkreeg bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit door afstamming van zijn Nederlandse moeder, op grond van artikel 3 lid 1 van de RWN.
  • Volgens de persoonslijst van verzoeker verkreeg hij bij zijn geboorte tevens de Indonesische nationaliteit.
  • Verzoeker is op 24 juni 1996 vanuit Nederland naar Indonesië vertrokken en hij werd op 9 november 2020 weer ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Nederland.
  • Op 23 september 2019 werd aan verzoeker door de Minister van Buitenlandse Zaken een Nederlands paspoort verstrekt.
  • De Minister van Buitenlandse Zaken heeft vervolgens in zijn brief van 21 november 2019 aan verzoeker medegedeeld dat hij het Nederlanderschap op 31 maart 2019 heeft verloren op grond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN. De beslissing op de paspoortaanvraag wordt in deze brief aangehouden in verband met het arrest van het Europese Hof van Justitie van 12 maart 2019.
  • Het paspoort dat op 23 september 2019 aan verzoeker is verstrekt, is in de brief van 21 november 2019 van rechtswege vervallen verklaard.
  • Aan verzoeker werd op 4 december 2019 een Indonesisch paspoort verstrekt, geldig tot 4 december 2024. Op het Indonesische paspoort zijn de volgende persoonsgegevens vermeld: [Voornamen van Y] , geboren op [geboortedatum 1] 1991 te [geboorteplaats in Indonesië] , Indonesië.

Beoordeling

Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkreeg door afstamming van zijn moeder op grond van artikel 3 lid 1 RWN. Aan de orde is de vraag of verzoeker (bij geboorte) tevens de Indonesische nationaliteit verkreeg en zo ja, of hij op een later moment het Nederlanderschap verloren heeft op grond van artikel 15 lid 1c RWN.
Verzoeker stelt dat hij nooit de Indonesische nationaliteit heeft verkregen. Weliswaar is aan hem op 4 december 2019 een Indonesisch paspoort verstrekt, maar voor het verkrijgen van een Indonesisch paspoort is het voldoende om een adres in Indonesië te hebben. Er wordt door de autoriteiten niet geverifieerd of men in het bezit is van de Indonesische nationaliteit, aldus verzoeker. Verzoeker heeft dit Indonesische paspoort aangevraagd nadat aan hem bekend was gemaakt dat zijn Nederlanderschap was ingetrokken en zijn Nederlandse paspoort vervallen was verklaard. Hij had een Indonesisch paspoort nodig om een visum te verkrijgen om naar Nederland te komen om zijn, in Nederland wonende, ouders te bezoeken. Volgens verzoeker zijn er in het Indonesische paspoort onjuiste gegevens opgenomen, omdat zijn tante hem destijds met die gegevens heeft laten registreren in Indonesië, zodat hij naar school kon en later een studentenkaart kon aanvragen.
De IND stelt dat verzoeker bij zijn geboorte tevens de Indonesische nationaliteit heeft verkregen. De vader van verzoeker is namelijk altijd in het bezit geweest van de Indonesische nationaliteit. Daarom mag verondersteld worden dat verzoeker bij zijn geboorte tevens de Indonesische nationaliteit verkreeg op grond van artikel 1 aanhef en onder b van de Wet betreffende het staatsburgerschap van de Republiek Indonesië van 1 augustus 1958. Op grond van artikel 6 van de Wet van de Republiek Indonesië nummer 12 van het jaar 2006 op het staatsburgerschap van de Republiek Indonesië is het bezit van meervoudige nationaliteit toegestaan voor kinderen die nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en geen huwelijk hebben gesloten. Op het moment dat een kind de leeftijd van 18 heeft bereikt of wettelijk is gehuwd, dient hij/zij binnen drie jaar bij verklaring te opteren voor een van zijn staatsburgerschappen teneinde het bezit van dubbele nationaliteit te voorkomen. De IND heeft verzoeker gevraagd om een verklaring van de Indonesische ambassade te Den Haag te overleggen waarin de volgende vragen worden beantwoord:
Verzoeker ( [Y] , geboren op [geboortedatum 1] 1991 te [geboorteplaats in Nederland] ) verkreeg bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit door afstamming van zijn Nederlandse moeder ( [moeder van Y] , geboren op [geboortedatum 2] 1965 te [geboorteplaats 2] , Indonesië). Verkreeg verzoeker bij geboorte daarnaast de Indonesische nationaliteit door afstamming van zijn Indonesische vader ( [vader van Y] , geboren op [geboortedatum 3] 1957 te [geboorteplaats 3] , Indonesië)?
Heeft verzoeker tussen de leeftijd van 18 en 21 jaar een keuze gemaakt tussen de Nederlandse of de Indonesische nationaliteit? Zo ja, voor welke nationaliteit heeft hij gekozen?
Op grond waarvan is verzoeker op 4 december 2019 in het bezit gesteld van een Indonesisch paspoort?
In het Indonesische paspoort van verzoeker dat werd afgegeven op 4 december 2019, wordt vermeld dat hij is geboren in [geboorteplaats in Indonesië], terwijl hij volgens zijn Nederlandse geboorteakte is geboren in [geboorteplaats in Nederland]. Is dat bekend bij de Indonesische autoriteiten?
Door verzoeker is antwoord gegeven op deze vier vragen, maar de beantwoording is gebaseerd op de eigen verklaringen en veronderstellingen van verzoeker en niet op een verklaring van de Indonesische ambassade. De IND heeft vervolgens deze vragen zelf aan de Indonesische ambassade voorgelegd, maar hierop geen antwoord ontvangen.
De IND stelt zich, gelet op de beschikbare informatie, op het standpunt dat verzoeker bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Indonesische nationaliteit verkreeg. De stelling van verzoeker dat hij de Indonesische nationaliteit heeft verloren (dan wel nooit heeft verkregen), omdat hij bij geboorte tevens de Nederlandse nationaliteit verkreeg, vindt geen steun in de Indonesische wetgeving (artikel 1 aanhef en onder b van de Wet betreffende het staatsburgerschap van de Republiek Indonesië van 1 augustus 1958). Verzoeker heeft ontkend dat hij bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd een nationaliteitskeuze heeft moeten maken. In het Indonesische paspoort van verzoeker is een andere naam en geboorteplaats vermeld. De IND acht het niet ondenkbaar dat de geboorte van verzoeker in Indonesië opnieuw is geregistreerd en dat de Indonesische autoriteiten geen weet hebben van het feit dat verzoeker in Nederland is geboren en (tevens) in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker heeft hiervan echter geen stukken overgelegd.
Nu de Indonesische ambassade niet heeft gereageerd op de door de IND gestelde vragen heeft de IND geen mogelijkheden meer om uitsluitsel te verkrijgen over de Indonesische nationaliteit van verzoeker. Het ligt op de weg van verzoeker om (door het overleggen van officiële bescheiden) aan te tonen dat hij de Indonesische nationaliteit niet heeft verkregen of niet meer bezit.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgaande van de Indonesische en Nederlandse nationaliteitswetgeving verkreeg verzoeker bij zijn geboorte zowel de Indonesische nationaliteit door afstamming via zijn vader als de Nederlandse nationaliteit door afstamming via zijn moeder. Door verzoeker zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hierover anders geoordeeld zou moeten worden. Dat verzoeker toen hij achttien jaar werd niet op grond van artikel 6 van de Wet van de Republiek Indonesië nummer 12 van het jaar 2006 op het staatsburgerschap van de Republiek Indonesië een keuze heeft dienen te maken voor de Nederlandse of Indonesische nationaliteit brengt dit niet mee, omdat bij de Indonesische autoriteiten vermoedelijk niet bekend was dat verzoeker tevens de Nederlandse nationaliteit bezat. Gelet op de afwijkende persoonsgegevens in zijn Indonesische paspoort is het aannemelijk dat aldaar een nieuwe geboorteaangifte is gedaan.
Aan het door verzoeker op de zitting ingenomen standpunt dat artikel 1 aanhef en onder b van de Wet betreffende het staatsburgerschap van de Republiek Indonesië van 1 augustus 1958 slechts strekt tot voorkoming van staatloosheid gaat de rechtbank voorbij, nu deze stelling niet door verzoeker is onderbouwd en de wettekst geen aanleiding geeft tot het aannemen van de juistheid van deze stelling. Voor zover in deze procedure kan worden vastgesteld, was verzoeker op zijn achttiende jaar in het bezit van beide nationaliteiten.
Uit artikel 15 lid 1 aanhef en onder c van de RWN volgt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat als hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten, zijn hoofdverblijf heeft buiten – samengevat – het Koninkrijk der Nederlanden of de EU.
De rechtbank overweegt dat aan de verliesvoorwaarden van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN is voldaan. Verzoeker heeft gedurende zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten (de Indonesische en de Nederlandse) zijn hoofdverblijf buiten Nederland gehad, en hij heeft in die periode niet om (verlenging van) een Nederlandse paspoort of een verklaring omtrent het Nederlanderschap verzocht. Dit betekent dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren op 31 maart 2019.
Verzoeker heeft gesteld dat het verlies van het Nederlanderschap voor hem onevenredige gevolgen heeft uit het oogpunt van het Unierecht. Hij beroept zich op eerbiediging van het recht op familie- en gezinsleven met zijn ouders, het recht om binnen de Europese Unie te reizen, gebruik te maken van zijn stemrecht en voorts dat hij recht heeft op consulaire bescherming als EU-onderdaan.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure (…) komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie, kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap. (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van betrokkene, en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde arrest van 3 april 2020 (in voetnoot 8) naar voormelde overweging van de Raad van State verwezen. De rechtbank zal daarom in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap. Voor verzoeker ligt dit beoordelingsmoment op 31 maart 2019.
Verzoeker stelt dat hij door het verlies van het Nederlanderschap wordt geschaad in zijn recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven met zijn ouders, die in Nederland woonachtig zijn.
De rechtbank overweegt dat verzoeker heeft verklaard dat hij vanaf zijn vijfde jaar is opgegroeid in Indonesië bij zijn tante en dat hij nooit op (familie)bezoek in Nederland is geweest gedurende de periode dat hij in Indonesië woonde. De ouders van verzoeker bezochten hem eenmaal per jaar in Indonesië. Uit de verklaring van verzoeker op de zitting blijkt dat zijn ouders hiertoe nog steeds in staat zijn, zodat de contacten tussen verzoeker en zijn ouders, op de manier waarop hij dat gewend is, gewoon kunnen worden voortgezet. Dit nog los van het feit dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij zijn ouders niet in Nederland kan bezoeken, omdat hij geen Nederlander is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verzoeker niet in zijn recht op eerbieding van zijn familie- en gezinsleven wordt geschaad door het verlies van het Nederlanderschap. De overige door verzoeker aangevoerde belangen zijn niet geconcretiseerd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder c RWN is ingetreden en dat het als gevolg hiervan ingetreden verlies van het Unieburgerschap voor verzoeker niet onevenredig uitpakt. Dit betekent dat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, J.M. Vink en J.C. Sluymer, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2022.