In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die bij zijn geboorte zowel de Nederlandse als de Indonesische nationaliteit verkreeg. De verzoeker, geboren op [geboortedatum 1] 1991, stelde dat hij nooit de Indonesische nationaliteit had verkregen, ondanks het feit dat hij op 4 december 2019 een Indonesisch paspoort ontving. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) stelde echter dat verzoeker bij zijn geboorte de Indonesische nationaliteit had verkregen via zijn vader, die altijd in het bezit was van de Indonesische nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker gedurende zijn meerderjarigheid, meer dan tien jaar, zijn hoofdverblijf buiten Nederland had en dat hij geen verzoek had ingediend om zijn Nederlanderschap te behouden. Hierdoor is de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van toepassing, wat betekent dat verzoeker zijn Nederlanderschap op 31 maart 2019 heeft verloren.
De rechtbank heeft ook de argumenten van verzoeker beoordeeld over de onevenredige gevolgen van het verlies van zijn Nederlanderschap en Unieburgerschap. Verzoeker voerde aan dat dit verlies zijn recht op familie- en gezinsleven, het recht om binnen de EU te reizen, en consulaire bescherming als EU-burger zou schenden. De rechtbank oordeelde echter dat verzoeker niet had aangetoond dat hij in zijn recht op familie- en gezinsleven werd geschaad, aangezien zijn ouders nog steeds in staat waren om hem te bezoeken in Indonesië. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van verzoeker werd afgewezen, omdat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was en de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder c RWN was ingetreden.