ECLI:NL:RBDHA:2022:8584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.8115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn asielaanvraag. Eiser had op 12 oktober 2017 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris had hierop niet tijdig beslist. Eiser heeft op 27 mei 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De staatssecretaris heeft uiteindelijk op 25 november 2021 de aanvraag ingewilligd en een verblijfsvergunning verleend. Op 1 december 2021 is er een dwangsombesluit genomen, waartegen eiser ook beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep, omdat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen onverbindend is verklaard. Echter, omdat de staatssecretaris inmiddels een besluit had genomen, verklaarde de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris de proceskosten van eiser moet vergoeden, vastgesteld op € 379,50, omdat de wettelijke beslistermijn was overschreden. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet toekennen van een nadere bestuurlijke dwangsom ongegrond verklaard, omdat de maximale dwangsom al was vastgesteld. De uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.8115

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 27 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn asielaanvraag van 12 oktober 2017.
Verweerder heeft op 7 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 november 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning asiel verleend.
Op 1 december 2021 heeft verweerder een dwangsombesluit genomen.
Op 10 december 2021 heeft eiser gereageerd op de besluiten van 25 november 2021 en 1 december 2021 en het beroep gehandhaafd.

Overwegingen

1. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak zonder zitting, omdat een zitting niet nodig is. [1] De rechtbank legt hierna uit waarom.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op zijn aanvraag, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag (de ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
3. In de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet), zoals deze gold van 11 juli 2020 tot 10 juli 2021, werd de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de rechter tegen het niet tijdig beslissen op asielaanvragen uitgesloten. Op 6 juli 2022 heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat het uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van beroep in deze zaken onverbindend is, omdat het in strijd is met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. [3] Dit betekent dat de rechtbank bevoegd is van het beroep van eiser kennis te nemen.
4. Op 25 november 2021 heeft verweerder alsnog een besluit op de aanvraag van eiser genomen en op 1 december 2021 heeft verweerder een beslissing over de verschuldigdheid van een dwangsom genomen. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [4] De rechtbank verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet tijdig beslissen daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Aangezien de wettelijke beslistermijn is overschreden en verweerder pas na overschrijding van deze termijn een besluit heeft genomen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- met een wegingsfactor 1/2). [5] De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat het alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
6. Tenzij geheel aan het beroep tegemoetgekomen wordt, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit. [6] De rechtbank overweegt dat verweerder niet volledig aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen. Eiser stelt in zijn reactie van 10 december 2021 dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Tijdelijke wet op zijn beroep van toepassing is. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser hiermee betoogt dat verweerder hem in het besluit van 1 december 2021 wel een bestuurlijke dwangsom had moeten toekennen.
7. In het dwangsombesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is naar aanleiding van de ingebrekestelling die hij op 7 juli 2021 heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat uit het beroepsdossier niet blijkt dat verweerder op die datum een ingebrekestelling van eiser heeft ontvangen. In het dossier bevindt zich alleen de ingebrekestelling van 8 april 2019. Voor zover eiser hierna nog een ingebrekestelling aan verweerder heeft gestuurd, overweegt de rechtbank als volgt.
8. In het besluit van 18 februari 2020 heeft verweerder vastgesteld dat hij naar aanleiding van de ingebrekestelling van 8 april 2019 de maximale bestuurlijke dwangsom van € 1442,- aan eiser verschuldigd is. Hoewel de rechtbank dit besluit heeft vernietigd [7] , is tussen partijen niet in geschil dat eiser recht heeft op deze bestuurlijke dwangsom. De rechtbank verwijst naar het verweerschrift.
9. Uit het voorgaande volgt dat de maximale bestuurlijke dwangsom voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser van 12 oktober 2017 al is vastgesteld. Dit betekent dat voor een verdere dwangsom naar aanleiding van een later ingediende ingebrekestelling geen aanleiding bestaat.
10. De rechtbank verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het niet-toekennen van een nadere bestuurlijke dwangsom bij het besluit van 1 december 2021 kennelijk ongegrond.

Beslissing

- verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen de besluiten van 25 november 2021 en 1 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de artikelen 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2022:1810).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3348).
5.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
7.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 december 2020.