ECLI:NL:RBDHA:2022:8458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.14933
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot betrokkenheid bij ernstige misdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 augustus 2022, is de asielaanvraag van eiser, een Gambiaanse nationaliteit, afgewezen. Eiser had op 22 juli 2020 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P. van Zijl, en een tolk. Eiser werkte van 2014 tot 2016 voor de National Intelligence Agency (NIA) in Gambia en vreesde bij terugkeer te worden mishandeld of vermoord door slachtoffers van de NIA. De staatssecretaris concludeerde dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die betrokken zijn bij ernstige misdrijven.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd dat eiser wist of had moeten weten van de misdrijven gepleegd door de NIA, en dat hij persoonlijk had deelgenomen aan deze misdrijven. Eiser had aangevoerd dat hij als minderjarige niet op de hoogte was van de misdrijven, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in aanmerking kwam voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag en dat de staatssecretaris terecht een inreisverbod voor tien jaar had opgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de ernst van de misdrijven en de persoonlijke betrokkenheid van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14933

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. drs. N. Wouters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Zijl).

ProcesverloopBij besluit van 14 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.14934, op 23 juni 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer J.E. Hynd. Ook was aanwezig [naam 2] , een vriendin van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Gambiaanse nationaliteit.
Hij heeft op 22 juli 2020 een asielaanvraag ingediend.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser werkte van 2014 (hij was toen 16 jaar oud) tot 2016 als agent voor de National Intelligence Agency (NIA) in Gambia. Hij werkte eerst als stagiair bij deze Gambiaanse inlichtingendienst en later in deeltijd in betaalde dienst, naast zijn studie. Eiser vreest, vanwege door de NIA gepleegde misdrijven, bij terugkeer te worden mishandeld en/of vermoord door (familie van) slachtoffers van de NIA, of te worden gedetineerd door de nieuwe regering.

Het bestreden besluit

3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. [1] Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden voor de NIA aannemelijk en geloofwaardig bevonden. Eiser heeft hierover tijdens het nader gehoor [2] namelijk verklaringen afgelegd die overeenkomen met informatie uit openbare bronnen over de mensenrechtenschendingen die zijn gepleegd door de NIA. Volgens verweerder zijn er op grond van de verklaringen van eiser ernstige redenen om aan te nemen dat eiser in verband moet worden gebracht met foltering, buitengerechtelijke detentie en (ernstige) mishandeling. Dit zijn misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. [3] Na toepassing van de “knowing and personal participation-test” heeft verweerder geconcludeerd dat eiser, ondanks zijn leeftijd en ondanks dat hij in deeltijd werkte, wist dat de NIA deze misdrijven pleegde. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat eiser individueel voor het faciliteren van deze misdrijven verantwoordelijk moet worden gehouden. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser zijn werkzaamheden onder dwang heeft moeten uitvoeren. Verweerder heeft eiser niet aangemerkt als verdragsvluchteling omdat hij onder de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Ook heeft verweerder hem geen verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw. [4] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. [5] Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
De beroepsgronden
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Eiser vindt dat verweerder het rapport van het nader gehoor niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Dit nader gehoor heeft namelijk niet op een zorgvuldige manier plaatsgevonden. Eiser vraagt de rechtbank in dit verband om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren naar de wijze waarop hij is gehoord. Eiser voert verder aan dat hij, toen hij als minderjarige werkte voor de NIA, niet wist of hoefde te weten dat de NIA zich schuldig maakte aan mensenrechtenschendingen. Hij hoorde dat pas in 2019/2020, toen hij al in Europa was. Ook stelt hij dat zijn werkzaamheden voor de NIA geen wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de door de NIA gepleegde misdrijven. Bovendien moest hij deze onder dwang uitvoeren en kon hij zich daaraan niet onttrekken. Eiser voert aan vanwege het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet veilig te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. Tot slot stelt eiser dat tegen hem ten onrechte een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd.
Juridisch kader
5. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling
6.1
De beroepsgronden slagen niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Geschil & bewijslast
6.1.1
In geschil is of eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde vormt (artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw), omdat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij ernstige niet-politieke misdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Niet in geschil is dat de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht op zichzelf binnen de reikwijdte van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen.
6.1.2
De vraag is of eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven, omdat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van deze misdrijven (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
6.1.3
Het ligt op de weg van verweerder om aan te tonen dat ernstige redenen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aanwezig zijn. Vanwege de ernst van de betreffende misdrijven en het verstrekkende karakter van de vaststelling dat dit artikellid van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering strenge eisen gesteld.
Wijze van horen
6.2.1
Voor de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser met deze misdrijven in verband kan worden gebracht, heeft verweerder uit kunnen gaan van de door eiser in het nader gehoor op 17 november 2020 afgelegde verklaringen.
6.2.2
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat verweerder bij het afnemen van het nader gehoor onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische beperkingen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij het nader gehoor niet in staat was om toereikend te verklaren over zijn werkzaamheden voor de NIA. De FMMU [6] heeft hierover op 10 november 2020 geadviseerd. De bevindingen van de FMMU zijn vooraf tijdens het nader gehoor met eiser besproken. Het FMMU-advies vermeldt dat bij eiser mogelijk sprake is van een forse emotionele blokkade ten aanzien van doorgemaakt verleden. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt echter niet van concrete aanwijzingen dat eiser hierdoor niet voldoende heeft kunnen verklaren. Waar eiser desgevraagd aanvankelijk in algemene bewoordingen meldt dat hij het moeilijk vindt om over zijn werkzaamheden voor de NIA te praten, volgt alsnog een vrij uitgebreide verklaring. [7] Hoewel eiser ook verklaart dat hij heel veel verschrikkelijke dingen heeft gezien, die hij liever voor zichzelf houdt, verklaart hij daarnaast voldoende gedetailleerd over de werkwijze tijdens de verhoren waarbij hij aanwezig zegt te zijn geweest. [8] In het FMMU-advies is verder opgemerkt dat eiser tijd nodig heeft om over bepaalde informatie te kunnen spreken. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt in dit verband dat eiser een pauze is aangeboden op het moment dat hij aangeeft dat hij last krijgt van flashbacks. [9] Voor zover de FMMU daarnaast nog vermeldt dat eiser moeite heeft met het plaatsen van exacte data, blijkt uit het verslag van het nader gehoor niet dat dit van relevante invloed is geweest op het gehoor. Ten slotte blijkt uit het verslag van het nader gehoor ook overigens niet van aanwijzingen dat eiser niet in staat is geweest om voldoende te verklaren.
6.2.3
Uit de daarna door eiser overgelegde medische stukken volgt evenmin dat eiser ten tijde van het nader gehoor niet in staat kon worden geacht om toereikend te verklaren. Het betreft brieven van eisers behandelaars en een patiëntendossier, die geen van alle informatie geven over eisers medische situatie in de periode van het nader gehoor. Uit de door eiser overgelegde brief van zijn behandelaar van “Met GGZ” van 21 februari 2022 blijkt dat eiser op 20 januari 2022 daar is aangemeld en is gediagnosticeerd met ptss [10] en een depressieve stoornis. Gz-psycholoog N. Vereecken van de Reinier van Arkel kliniek verklaart op 7 juni 2022 weliswaar dat eiser vanwege zijn ptss niet in staat zou zijn een consistent en coherent verhaal te vertellen met betrekking tot zijn verleden, maar uit de brief van deze behandelaar blijkt ook dat eiser sinds in ieder geval 27 augustus 2020 (de datum van het eindverslag) niet meer behandeld wordt bij deze kliniek.
6.2.4
De rechtbank volgt ook niet dat verweerder bij het beoordelen van eisers verklaringen onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat eiser de gebeurtenissen als minderjarige heeft meegemaakt en op jonge leeftijd een traumatiserende reis naar Europa heeft gemaakt. Eisers verklaringen bieden ook geen steun voor de stelling dat hij tijdens het gehoor zijn eigen ervaringen onvoldoende heeft kunnen scheiden van wat hij pas na zijn vlucht naar Europa over de NIA heeft gehoord. Van belang is verder nog dat eiser dit eerst in zijn zienswijze naar voren brengt en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat niet al in een eerder stadium kon doen.
6.2.5
Tenslotte volgt de rechtbank ook niet dat de kwaliteit van de vraagstelling in het nader gehoor ondermaats is geweest omdat niet is doorgevraagd over de wijze waarop eiser als 16/17 jarige de verhoren af nam of over de martelingen waarvan hij getuige zou zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat eiser hier meermaals duidelijk en gedetailleerd over verklaart. Zo beschrijft eiser in het nader gehoor [11] hoe een verhoor verliep, dat zijn werk bestond uit het stellen van vragen en dat er, als hij zich bezig hield met verhoren, in de verhoorkamer gemaskerde martelaren aanwezig waren. Eiser benoemt als voorbeeld op de vraag wat voor dingen er zijn gebeurd dat er martelingen plaatsvonden met elektriciteit. [12] Gelet op deze gedetailleerde verklaringen heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien hierop verder door te vragen.
6.2.6
Het had op de weg van eiser gelegen om, als hij van mening is dat het verslag van het nader gehoor onjuistheden of onduidelijkheden bevat, correcties en aanvullingen daarop aan te brengen. Eiser heeft dat niet gedaan. Eiser stelt dat hij daartoe vanwege zijn mentale toestand niet in staat was, maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft immers in de correcties en aanvulling alleen vermeld dat hij niet uitgebreider kan verklaren over de gebeurtenissen in Gambia vanwege de traumatische ervaringen die hij heeft gehad en dat hij met betrekking tot zijn psychische problemen hulp heeft gezocht bij een psycholoog. Hij heeft daarbij niet genoemd dat er onjuistheden in het verslag stonden maar dat hij tot het bespreken van die onjuistheden met zijn gemachtigde niet in staat was vanwege zijn mentale toestand. Daar komt nog bij dat eiser ook in zijn zienswijze op het voornemen niet heeft gemeld dat hij niet in staat was om juiste verklaringen af te leggen tijdens het nader gehoor, of dat dat gehoor ondermaats was.
6.2.7
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om de wijze waarop eiser is gehoord nader te onderzoeken en daarvoor een deskundige te benoemen.
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (‘personal en knowing participation’)
6.3.1
Verweerder neemt op grond van eisers verklaringen in het nader gehoor terecht aan dat eiser met zijn werkzaamheden voor de NIA heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrof en dat dus sprake is geweest van “knowing participation”.
Verweerder verwijst hierbij naar eisers verklaringen dat hij mensen moest verhoren, dat hij belast was met het verzamelen van data en het samenstellen van dossiers en dat hij veel verschrikkelijke dingen heeft gezien. [13] Verweerder citeert in het bestreden besluit verder eisers verklaring “
Als de verhoorde persoon niet vertelde wat wij wilde horen, dan werd hij gemarteld en mishandeld. Er zijn slachtoffers die een belastende verklaring afleggen over zichzelf. Mijn taak was om die mensen te dwingen iets te zeggen, in het belang van de regering. [14] en eisers verklaring op de vraag of hij ooit heeft meegedaan aan het martelen van mensen: “
Niet fysiek maar ik heb ze wel gezien”. [15]
De rechtbank volgt niet dat eiser pas in Europa in 2019/2020 te weten is gekomen dat de NIA mensen martelde en mishandelde. Dit strookt immers niet met de geciteerde verklaringen van eiser, waarin hij vertelt over zijn persoonlijke ervaringen bij de NIA. Verweerder heeft zijn standpunt ter zitting toegelicht dat het voor het aannemen van ‘knowing participation” al voldoende is dat eiser werkzaam was bij een organisatie die zich op systematische wijze schuldig maakte aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft hiervoor gewezen op de in het bestreden besluit genoemde openbare bronnen dat de NIA zich, onder meer in de periode waarin eiser voor deze dienst werkzaam was, op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan martelingen en detenties. Gelet op het voorgaande hoeft eisers beroepsgrond dat verweerder bij de vaststelling van de knowing participation onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn minderjarigheid en met de omstandigheid dat hij in deeltijd werkte, niet verder besproken te worden.
6.3.2
Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat eiser met zijn werkzaamheden een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat dus sprake is van “personal participation”. Ook hiervoor heeft verweerder kunnen wijzen op de eerder genoemde verklaringen van eiser. Verwezen is naar eisers beschrijving [16] hoe een verhoor verliep, dat zijn werk bestond uit het stellen van vragen en het afdwingen van informatie en dat er, als hij zich bezig hield met verhoren, in de verhoorkamer gemaskerde martelaren aanwezig waren. Op de vraag wat voor dingen er zijn gebeurd, heeft eiser verklaard dat er martelingen plaatsvonden met elektriciteit. [17]
Eisers toelichting in beroep dat hij geen verhoren in de door verweerder bedoelde zin heeft afgenomen, maar dat hij alleen mensen heeft ondervraagd op straat en dat hij ook wel eens op straat martelingen heeft gezien, wijkt af van wat hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard, zonder dat hiervoor een goede reden is gegeven. De rechtbank wijst op de in het voornemen geciteerde verklaring van eiser “
Ik was alleen bij verhoren aanwezig. Soms was ik aanwezig bij arrestaties […]”. [18] Daarnaast heeft eiser niet bestreden dat hij onderzoekswerk voor de NIA heeft gedaan. Ook met deze werkzaamheden heeft eiser de NIA in staat gesteld om misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te plegen. Door deze werkzaamheden bracht eiser potentiële slachtoffers van de NIA immers in beeld. Op grond van die werkzaamheden mocht verweerder al uitgaan van “personal participation” van eiser aan de door de NIA gepleegde misdrijven.
6.3.3
Verweerder heeft de verklaring van eiser dat hij onder zodanige dwang heeft gehandeld dat hij daardoor niet persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de NIA gepleegde misdrijven niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Verweerder heeft op grond van eisers verklaringen kunnen aannemen dat eiser tijdens zijn stage op de hoogte raakte van de misstanden [19] en er desondanks vrijwillig voor heeft gekozen om na de stageperiode deeltijd in vaste dienst te treden. [20] Uit het nader gehoor blijkt weliswaar dat eiser na indiensttreding een zekere (sociale) dwang voelde om voor de NIA te blijven werken. Volgens eiser past het binnen zijn cultuur om opdrachten van een meerdere op te volgen en moet daarbij ook rekening worden gehouden met zijn jonge leeftijd. Maar uit eisers verklaringen blijkt niet concreet waaruit die dwang in zijn geval dan precies bestond. Ook eisers vrees voor de gevolgen wanneer hij ervoor zou hebben gekozen om niet langer voor de NIA te werken is door hem niet geconcretiseerd. In die zin onderscheidt deze zaak zich van de zaak waarnaar eiser verwijst. [21] Verder blijkt niet dat eiser pogingen heeft ondernomen om ontslag te nemen of om op een andere manier onder de gestelde gedwongen situatie uit te komen. Gelet op de aard en ernst van de hier verweten misdrijven mocht dat in dit geval wel worden verwacht van eiser als 16- of 17-jarige. Opvallend is dat eiser in beroep nog toelicht dat hij zich wel degelijk eerder wilde onttrekken aan de NIA, omdat hij geruchten vernam vanuit de bevolking dat er gemarteld zou worden door de NIA. Eiser stelt daarbij dat hij niet kon vertrekken vanwege druk die werd uitgeoefend door hogere functionarissen. Deze verklaring is tegenstrijdig met het door eiser ingenomen standpunt dat hij niet wist dat de NIA misdrijven pleegde.
Tussenconclusie
6.4
Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser betrokken is bij (niet-politieke) misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft dus ook terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag van eiser is dan ook terecht als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw.
Artikel 3 van het EVRM
6.5
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat participanten van de NIA door de regering of door slachtoffers van de NIA worden gezocht. Ook is niet gebleken dat eiser persoonlijk in de negatieve aandacht staat. Verweerder heeft de door eiser in het nader gehoor afgelegde verklaring, dat de rechtbank hem bij verstek heeft veroordeeld tot inbeslagname van zijn bezittingen niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Voor zover eiser heeft verklaard dat de in zijn bezit zijnde documenten hierover bij een brand verloren zijn gegaan, heeft verweerder overwogen dat eiser heeft nagelaten om zijn familie te vragen om deze stukken opnieuw op te vragen. Eiser heeft dit niet weten te weerleggen. Eiser heeft ook verklaard dat zijn geboorteakte bij die brand verloren is gegaan, maar heeft die akte desondanks in beroep overgelegd.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
6.6.1
Gelet op het voorgaande is tegen eiser op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft hierbij bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a en zevende lid, van de Vw ook een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd tegen eiser. Het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een inreisverbod zijn gebaseerd op de Terugkeerrichtlijn. [22] Daarom moet getoetst worden of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (openbare orde) vormt. [23]
6.6.2
Het HvJ [24] heeft in het arrest van 2 mei 2018 in de zaak K. en H.F. [25] uiteengezet hoe er met dit criterium moet worden omgegaan bij vreemdelingen op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In dit arrest is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen (punt 51). De Afdeling heeft in haar uitspraken van 22 november 2019 [26] en 16 december 2020 [27] de betekenis van het arrest K. en H.F. voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. De Afdeling heeft overwogen dat niet langer kan worden gehandhaafd dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag automatisch tot het oordeel leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Op grond van dit arrest en deze uitspraken van de Afdeling moet verweerder aan de hand van een zestal aspecten, te weten de aard en ernst van de verweten gedragingen, de persoonlijke betrokkenheid, het feit of de vreemdeling al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld, het tijdsverloop, en de mate van berouw alsmede de wijze waarop de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, motiveren waarom hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
6.6.3
Verweerder heeft in zijn motivering, onder verwijzing naar het arrest van het HvJ in de zaak K. en H.F., betrokken dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Hij wordt in verband gebracht met zeer ernstige misdrijven, namelijk foltering, buitengerechtelijke detentie en (ernstige) mishandeling. Eiser wordt hiervoor persoonlijk verantwoordelijk gehouden, gelet op zijn persoonlijke rol bij deze misdrijven. Verweerder verwijst hierbij naar wat in het voornemen en het bestreden besluit is meegewogen bij de vaststelling van de “knowing en personal participation” van eiser. Verweerder overweegt dat er geen sprake is van omstandigheden die strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eiser zouden kunnen uitsluiten. Dat eiser in zijn land van herkomst niet is vervolgd of gestraft, speelt voor verweerder geen wezenlijke rol bij de beoordeling of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt van een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens verweerder is geen sprake van een zodanig tijdsverloop dat van oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. De misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zijn ernstige misdrijven die van 2014 tot 2016 hebben plaatsgehad en naar hun aard lang actueel blijven. Verweerder overweegt in dat verband dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving in dit geval niet zo zeer bestaat uit angst voor mogelijke recidive, maar uit de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland en het voorkomen van het risico van contact van eiser met slachtoffers van eisers handelen op Nederlands grondgebied. Verweerder betrekt bij zijn motivering dat eiser de verantwoordelijkheid voor de misdrijven heeft ontkend. Uit het nader gehoor blijkt niet dat hij berouw heeft getoond voor zijn eigen betrokkenheid.
6.6.4
Aldus heeft verweerder in het voornemen en in het bestreden besluit de door het HvJ in het arrest K. en H.F. genoemde aspecten kenbaar betrokken in zijn besluitvorming. Eiser heeft de juistheid van deze overwegingen onvoldoende betwist door te stellen dat artikel 1F ten onrechte op hem is toegepast en dat ten onrechte niet is aangenomen dat eiser heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. Hiervoor is vastgesteld dat eiser terecht is uitgesloten van bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag en dat de door hem gestelde sociale dwang niet aannemelijk is geworden. De stelling van eiser dat hij nu inziet dat de NIA verschrikkelijke dingen heeft gedaan, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde meer is. Eiser ziet zichzelf als slachtoffer van de NIA, onderkent nog steeds niet dat hij zelf betrokken is geweest bij de werkwijze van de NIA en bagatelliseert daarmee zijn eigen betrokkenheid en aandeel. Hieruit blijkt niet dat hij zijn houding heeft veranderd. Verweerder heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
6.6.5
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Op grond hiervan heeft verweerder aan eiser een vertrektermijn kunnen onthouden en tegen hem een inreisverbod kunnen uitvaardigen.
Slotsom
6.7
Het beroep is ongegrond.
6.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, voorzitter,
mr. J.F.I. Sinack en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hamans, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Bijlage

Vluchtelingenverdrag
Op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Vreemdelingenwet
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Vreemdelingenbesluit
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, wordt aan de vreemdeling ook geen verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat.
Vreemdelingencirculaire 2000
Volgens C2/7.10.2.4 onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
Van knowing participation is volgens dit beleid in ieder geval sprake als de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze zich op systematische wijze en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven die genoemd worden in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of wanneer de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het dergelijke misdrijven betrof.
Van personal participation is volgens dit beleid onder meer sprake als de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Daarvan kan worden gesproken wanneer de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Volgens C2/7.10.2.5 van de Vc wordt de vreemdeling, als hij aanvoert dat hij is gedwongen tot het plegen van misdrijven, niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
 er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang,
 er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
 de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad; of
 de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Het aanmeldgehoor van 17 november 2020.
3.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76).
4.Op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb).
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Forensisch Medische Maatschappij Utrecht.
7.Verslag nader gehoor 17 november 2020, pagina 7 van 17.
8.Verslag nader gehoor 17 november 2020, pagina 7 van 17.
9.Verslag nader gehoor 17 november 2020, pagina 8 van 17.
10.Posttraumatische stressstoornis.
11.Pagina 10 van het verslag van het nader gehoor.
12.Idem, pagina 11.
13.Pagina 7 van het verslag van het nader gehoor.
14.Verslag nader gehoor pagina 10 van 17.
15.Verslag nader gehoor pagina 12 van 17.
16.Pagina 10 van het verslag van het nader gehoor.
17.Idem, pagina 11.
18.Voornemen 17 november 2020 pagina 9 van 17.
19.Pagina 10 van het verslag van het nader gehoor.
20.Idem, pagina 11.
21.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 19 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13721.
22.Richtlijn 2008/115/EG.
23.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 juni 2015 (
24.Hof van Justitie van de Europese Unie.
25.ECLI:EU:C:2018:296.