ECLI:NL:RBDHA:2022:8409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
NL19.29255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese eiser met desertie en illegale uitreis

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Eritrese eiser, die behoort tot de Jeberti bevolkingsgroep. Eiser heeft Eritrea verlaten na zijn aanwezigheid bij de begrafenis van een vooraanstaand lid van zijn gemeenschap, wat hem in de negatieve belangstelling van de autoriteiten heeft gebracht. Hij heeft zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de aanvraag onzorgvuldig heeft behandeld, onder andere door de termijn voor het indienen van een zienswijze onterecht te verkorten. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over zijn desertie en illegale uitreis ongeloofwaardig zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de asielaanvraag van eiser opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.29255

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Bij nevenbeschikking van dezelfde datum heeft verweerder vastgesteld dat hij aan eiser een dwangsom is verschuldigd van € 800,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 3 juni 2020 schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder op 20 augustus 2020 schriftelijk heeft gedupliceerd.
Eiser heeft op 22 september 2021 een nadere schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2021 in Dordrecht op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht enkele vragen schriftelijk te beantwoorden en de door eiser overgelegde huwelijksakte te laten onderzoeken door Bureau Documenten.
Verweerder heeft op 13 januari 2022 een nadere schriftelijke reactie ingediend.
Eiser heeft hierop op 3 februari 2022 schriftelijk gereageerd.
Nadat verweerder (op 10 februari 2022) en eiser (op 5 april 2022) toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank (op 20 mei 2022) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij brief van 18 juli 2022 heeft verweerder aan de rechtbank laten weten dat met het besluit van 5 juli 2022 aan eiser een reguliere verblijfsvergunning ‘medische behandeling’ is verleend.
Op 26 juli 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen een nadere reactie in te dienen. Op 4 augustus 2022 heeft eiser een nadere reactie ingediend. Op 15 augustus 2022 heeft de rechtbank het onderzoek weer gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser] .
1.2.
Op 19 juni 2018 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Jeberti bevolkingsgroep. Door zijn aanwezig op 3 maart 2018 bij de begrafenis van Haji Mussa Muhammed Nur (hierna: Haji Mussa ), een vooraanstaand persoon binnen de Jeberti bevolkingsgroep, is eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten komen te staan. Om deze reden heeft eiser Eritrea op 29 maart 2018 verlaten. Hij is Eritrea illegaal uitgereisd. Verder is er sprake van desertie. Bij terugkeer vreest eiser door de autoriteiten te zullen worden vervolgd.
Het bestreden besluit
2.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Problemen vanwege de aanwezigheid bij de begrafenis van Haji Mussa ;
3. Desertie;
4. Illegale uitreis.
2.2.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Verder gelooft verweerder dat er in Asmara willekeurige arrestaties zijn verricht tijdens en na de begrafenis van Haji Mussa , maar vindt hij niet geloofwaardig dat eiser persoonlijk door de autoriteiten wordt gezocht als gevolg van zijn aanwezigheid bij die begrafenis. Verweerder vindt de desertie en illegale uitreis evenmin geloofwaardig.
Het geloofwaardig geachte element levert volgens verweerder geen asielgrond op.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
Verkorting termijn indienen zienswijze
3.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu het is genomen voordat de wettelijke termijn voor het indienen van een zienswijze was verstreken en ook voordat hij een zienswijze had ingediend.
3.2.
Op grond van artikel 3.116, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze naar voren brengt in een geval als het onderhavige vier weken.
3.3.
Verweerder heeft op 5 november 2019 een voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag uitgebracht. In dat voornemen heeft verweerder de termijn voor het indienen van een zienswijze bepaald op één week. Bij schrijven van 12 november 2019 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat de wettelijke termijn voor het indienen van een zienswijze in zijn geval vier weken bedraagt en dat hij een zienswijze zal indienen binnen de wettelijke termijn van vier weken na de datum van het voornemen. Op 26 november 2019 – aldus drie weken na het uitbrengen van het voornemen – heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Eiser had op dat moment nog geen zienswijze ingediend.
3.4.
Waar verweerder zich eerder nog op het standpunt stelde dat hij bevoegd is om de termijn voor het indienen van een zienswijze te verkorten, heeft hij in zijn dupliek van 20 augustus 2020, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560), toegegeven dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verkorten van de termijn voor het indienen van een zienswijze van vier weken naar één week.
3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen voordat de wettelijke termijn van (in dit geval) vier weken voor het indienen van een zienswijze was verstreken en ook voordat eiser een zienswijze had ingediend. Het gevolg hiervan is dat er door toedoen van verweerder geen zienswijze van eiser – die eiser bij schrijven van 12 november 2019 had aangekondigd binnen de wettelijke termijn van vier weken te zullen indienen – is betrokken bij het bestreden besluit. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 31 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB1457), volgt dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De onder 3.1. weergegeven beroepsgrond slaagt.
3.6.
Eiser is door voormeld gebrek in het bestreden besluit evident benadeeld. Dit gebrek kan daarom niet, zoals door verweerder is verzocht, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, maar heeft tot gevolg dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Tussenconclusie
4. Het beroep tegen het bestreden besluit is reeds vanwege het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Geschilbeslechting
5.1.
Ondanks de ernst van het gebrek zal de rechtbank hierna, in het kader van definitieve geschilbeslechting, onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. In dit verband merkt de rechtbank op dat het in het belang van eiser is om nu van de rechtbank zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de door hem op 19 juni 2018 ingediende asielaanvraag, dat eiser in deze beroepsprocedure (in zijn beroepschrift, repliek en nadere schriftelijke reacties van 22 september 2021 en 3 februari 2022) uitgebreid heeft toegelicht waarom hij zich niet kan verenigen met de afwijzing van zijn asielaanvraag en dat verweerder in deze beroepsprocedure (in zijn verweerschrift, dupliek en schriftelijke reactie van 13 januari 2022) uitgebreid heeft gereageerd op de standpunten die eiser heeft ingenomen.
5.2.
Bij het onderzoek naar de mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten let de rechtbank, van de zijde van verweerder, op de inhoudelijke overwegingen uit het bestreden besluit (waaronder de overwegingen uit het voornemen die daarin herhaald en ingelast zijn beschouwd) alsmede op al hetgeen verweerder in de beroepsprocedure schriftelijk en mondeling in aanvulling op het bestreden besluit naar voren heeft gebracht, en, van de zijde van eiser, op al hetgeen eiser in de beroepsprocedure schriftelijk en mondeling in de vorm van een beroepsgrond heeft aangevoerd.
Registertolk
6.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom tijdens het nader gehoor geen gebruik is gemaakt van een registertolk.
6.2.
Bij het nader gehoor op 15 januari 2019 heeft verweerder geen gebruik gemaakt van een registertolk in de Tigrinja taal. In zijn verweerschrift van 11 mei 2020 en dupliek van 20 augustus 2020 heeft verweerder toegegeven dat hij in strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er tijdens het nader gehoor geen gebruik is gemaakt van een registertolk in de Tigrinja taal.
6.3.
Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat verweerder de verklaringen die eiser tijdens het nader gehoor heeft gegeven niet mocht en mag gebruiken bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Hiertoe geldt dat eiser de juistheid van de vertalingen door de twee niet-registertolken noch in de correcties en aanvulling noch in de beroepsfase op concrete en specifieke punten heeft bestreden. Verder geldt hiertoe dat eiser tijdens het nader gehoor heeft gezegd dat hij geen op- of aanmerkingen heeft over de tolken, dat “alles goed was” en dat hij beide tolken goed heeft begrepen en heeft kunnen verstaan. Overigens hecht de rechtbank eraan op te merken dat eiser, gelet op wat hierna is overwogen, ook geen belang zou hebben bij een oordeel van de rechtbank dat de verklaringen die hij tijdens het nader gehoor heeft gegeven niet mogen worden gebruikt.
Problemen vanwege de aanwezigheid bij de begrafenis van Haji Mussa
7.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd – samengevat weergegeven – dat verweerder dit element ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser stelt dat hij uitvoerig, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over zijn aanwezigheid bij de begrafenis en de reden waarom hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan.
7.2.
Verweerder acht ongeloofwaardig dat eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan als gevolg van zijn aanwezigheid tijdens de begrafenis.
7.3.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband in het bestreden besluit tegengeworpen dat eiser met zijn summiere verklaringen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom juist hij in de grote menigte en chaos zou zijn herkend en als gevolg daarvan in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zou zijn komen te staan. In zijn nadere reactie van 13 januari 2022 heeft verweerder deze tegenwerping aangevuld door te stellen dat het op de weg van eiser had gelegen om reeds tijdens het nader gehoor te verklaren over zijn gestelde persoonlijke band met Haji Mussa en zijn gestelde grote rol tijdens de begrafenis.
7.3.2.
Voormelde tegenwerping en aanvulling daarop berusten naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Hoewel eiser tijdens het nader gehoor niet heeft verklaard dat Haji Mussa aanwezig is geweest op zijn huwelijk, heeft hij tijdens het nader gehoor wel verklaard dat hij Haji Mussa persoonlijk kende en dat Haji Mussa “iemand is door wie we als het ware zijn opgevoed” (pagina 14 van het rapport nader gehoor). Hiermee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval verklaard over het bestaan van een persoonlijke band tussen hem en Haji Mussa . Dit heeft verweerder niet onderkend. Over de begrafenis heeft eiser verklaard (zie pagina 14 van het rapport nader gehoor) dat hij reeds bij de begrafenisstoet aanwezig was vanaf het moment dat de kist het huis van Haji Mussa werd uitgedragen. Verder heeft hij verklaard dat de stoet direct bij het naar buiten dragen van de kist werd tegengehouden door de politie, dat er toen een woordenwisseling is ontstaan waarbij er waarschuwingsschoten zijn gelost, dat hij daarbij aanwezig was en dat hij op dat moment is gezien door de politie. Vervolgens heeft eiser vrij gedetailleerd verklaard over het vervolg van de stoet, uit welke verklaringen het beeld naar voren komt dat er langs de route veel mensen stonden te wachten om zich aan te sluiten bij de stoet, waardoor de omvang van de stoet toenam naarmate de stoet vorderde. Met dit een en ander heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank verklaard dat de stoet op het moment dat hij door de politie werd gezien nog niet zo omvangrijk was maar meer select, waardoor hij kon worden gezien. Dit heeft verweerder evenmin onderkend. Voorts heeft eiser verklaard dat de reden dat hij door de politie is herkend heeft te maken met het feit dat de politie hem kent doordat zijn huis tegenover het politiebureau ligt en dat de politie wel eens langskwam in de winkel van zijn vrouw, waar eiser ook werkte. Ook dit heeft verweerder niet onderkend.
Verweerder heeft voormelde verklaringen evenmin (kenbaar) in samenhang met elkaar bezien en betrokken bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten.
7.4.1.
Tijdens het nader gehoor heeft eiser verder verklaard dat hij van zijn vrouw heeft vernomen dat er na zijn vertrek mensen van de autoriteiten bij hem thuis zijn geweest op zoek naar hem en dat zij (eisers vrouw) door die mensen onder druk is gezet om eisers wapen terug te geven (pagina 7 van het rapport nader gehoor). In het bestreden besluit heeft verweerder over deze verklaringen het standpunt ingenomen dat hieraan geen waarde wordt gehecht, (onder meer) omdat deze verklaringen zijn gebaseerd op informatie van een derde en niet is gebleken van een link tussen de gestelde problemen en de gestelde aanwezigheid van eiser bij de begrafenis.
7.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt van verweerder niet op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft niet aan de hand van de criteria zoals die zijn opgenomen in paragraaf 3.2.1.2. van Werkinstructie 2014/10, onder het kopje ‘Verklaringen van derden’, uitgelegd waarom aan de verklaringen van eiser die zijn gebaseerd op de informatie van zijn vrouw geen waarde kan worden gehecht. Verweerder heeft voorts niet deugdelijk uitgelegd waarom hij meent dat er link ontbreekt tussen de (gestelde) problemen waarover eiser van zijn vrouw heeft vernomen en de (gestelde) aanwezigheid van eiser bij de begrafenis. In dit verband is van belang dat eiser heeft verklaard dat de problemen zijn begonnen na zijn vertrek uit Eritrea en dat hij uit Eritrea is vertrokken vanwege het feit dat hij door de politie is herkend tijdens de begrafenis.
7.5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich (in het bestreden besluit en in de beroepsfase) ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid op het standpunt heeft gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan als gevolg van zijn aanwezigheid tijdens de begrafenis.
Jeberti
8. Eiser heeft in beroep – samengevat weergegeven – verder het volgende aangevoerd. De omstandigheid dat eiser tot de Jeberti bevolkingsgroep behoort is niet als losstaand element benoemd en daarnaast niet betrokken bij de beoordeling van de elementen desertie en illegale uitreis. Dit laatste had volgens eiser wel gemoeten, aangezien het aannemelijk is dat iemand die behoort tot een onderdrukte bevolkingsgroep minder snel wordt vrijgesteld van de dienstplicht en minder snel de mogelijkheid van legale uitreis krijgt. Voorts voert eiser aan dat hij uitvoerig heeft verklaard over zijn militaire dienst en desertie alsmede over zijn illegale uitreis.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de diverse ambtsberichten over Eritrea naar voren komt dat de mogelijkheden voor Eritreeërs om te worden vrijgesteld van de nationale dienstplicht beperkt zijn (pagina 32 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2020) en dat het voor Eritreeërs moeilijk is om Eritrea op legale wijze te verlaten (pagina 30 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2019). Vrijstelling van de dienstplicht en legale uitreis zijn dus eerder uitzondering dan regel.
9.2.
Eiser stelt tot de Jeberti bevolkingsgroep, zijnde een islamitische bevolkingsgroep, te behoren. Dit is, hoewel niet aangemerkt als apart element, door verweerder geloofd, zo leidt de rechtbank af uit het bestreden besluit en de diverse nadere reacties van verweerder in beroep. Hoewel verweerder in zijn nadere reactie van 13 januari 2022 terecht heeft opgemerkt dat uit de ambtsberichten over Eritrea noch uit het door eiser aangehaalde Canadese rapport van 17 september 2013 volgt dat de Jeberti bevolkingsgroep als specifieke groep in het bijzonder wordt gediscrimineerd, blijkt uit deze rapporten (zie onder andere pagina 27 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2020) wel dat er in Eritrea sprake is van structurele discriminatie en marginalisering van islamitische bevolkingsgroepen. Gelet hierop moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen, hoewel zulks niet uitdrukkelijk staat in de ambtsberichten, dat het voor Eritreeërs die behoren tot een islamitische bevolkingsgroep extra moeilijk zal zijn om een vrijstelling van de dienstplicht te verkrijgen en om legaal uit te reizen. De vermelding op pagina 34 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2018 dat “de regering toestond dat een beperkt aantal moslims, vooral ouderen en degenen die niet geschikt waren voor de nationale dienstplicht, kon deelnemen aan de Hadj en naar het buitenland kon reizen voor religieuze studie”, bevestigt dit in meer of mindere mate ook wel.
9.3.
Verweerder heeft het vorenstaande niet onderkend. Het gevolg hiervan is dat verweerder heeft verzuimd om het individuele relaas van eiser over zijn desertie en illegale uitreis te beoordelen tegen de achtergrond dat het voor islamitische Eritreeërs, zoals eiser, nog moeilijker is dan het in zijn algemeenheid voor Eritreeërs al is om een vrijstelling van de dienstplicht te verkrijgen en om Eritrea legaal uit te reizen.
Desertie
10.1.
Over het element ‘desertie’ overweegt de rechtbank, in aanvulling op overweging 9.3., nog het volgende.
10.2.
Verweerder neemt aan dat eiser van 1 augustus 1994 tot en met 30 januari 1996 zijn dienstplicht heeft vervuld, maar acht ongeloofwaardig dat eiser in 1998 opnieuw in dienst is gegaan.
10.3.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband in het bestreden besluit tegengeworpen dat het volgende samenstel van omstandigheden afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het element ‘desertie’. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn tweede dienstperiode een wapen droeg, zodat moet worden aangenomen dat hij een militaire functie had. Eiser heeft echter een identiteitskaart en een bewonerspas overgelegd. Dit strookt niet met de informatie uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2018 (pagina’s 21 en 24), waarin staat dat personen die hun dienstplicht vervullen in een militaire functie in het algemeen niet beschikken over een identiteitskaart noch over een bewonerspas.
10.3.2.
Eisers verklaringen houden inderdaad in, zoals verweerder terecht stelt, dat hij van 2014 tot 2018 dienstplicht in een militaire functie heeft verricht (pagina 6 van het rapport aanmeldgehoor; pagina 6 van het rapport nader gehoor). Verder is het inderdaad zo dat eiser zowel een identiteitskaart als een bewonerspas heeft overgelegd. In het ambtsbericht 2018 staat op pagina 21, voor zover hier van belang, het volgende: “
Dienstplichtigen hebben geen
identiteitsbewijs nodig, maar krijgen travel permits om zich (bij controleposten) te
identificeren. […] Wie wordt ontslagen uit de militaire dienst of een burgerfunctie krijgt toegewezen krijgt de nationale identiteitskaart terug.” Op pagina 24 staat verder, voor zover hier van belang, het volgende: “
Personen die hun nationale dienstplicht vervullen in een burgerfunctie – bijvoorbeeld als student, leraar, arts of ambtenaar, beschikken over het algemeen over een identiteitskaart en een residence card. Personen die hun nationale dienstplicht vervullen tijdens de militaire opleiding of in een militaire functie beschikken in het algemeen niet over een identiteitskaart noch over een residence card.” Voormelde passages in het ambtsbericht bevatten naar het oordeel van de rechtbank een beschrijving van de meest voorkomende gang van zaken, maar sluiten niet uit dat er zich ook afwijkende situaties kunnen voordoen. De (Eritrese) vreemdeling heeft naar het oordeel van de rechtbank wel uit te leggen waarom zijn specifieke situatie afwijkt van de gebruikelijke situatie.
10.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit ook gedaan. Eiser heeft tijdens zijn aanmeldgehoor (zie pagina’s 6 en 7 van het rapport aanmeldgehoor) verteld dat hij, omdat hij in Asmara gelegerd was, geen verlof kreeg, maar ‘gewoon’ naar huis kon. Mensen die buiten Asmara gelegerd zijn krijgen wel verlof, volgens eisers verklaring. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor (zie pagina 4 van het rapport eerste gehoor) voorts verklaard dat de mobiliteitskaart wordt afgegeven aan mensen die verlof hadden en verder weg woonden en dat hij (eiser) geen mobiliteitskaart kreeg, omdat hij in Asmara en daarmee dichtbij huis woonde. Verweerder heeft verzuimd deze verklaringen, die een uitleg vormen voor de omstandigheid waarom eiser ondanks zijn dienstplicht in een militaire functie toch beschikte over een identiteitskaart en bewonerspas in plaats van een travel permit, te betrekken bij zijn beoordeling. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de onder 10.3.1. vermelde tegenwerping niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
10.4.1.
In zijn reactie van 13 januari 2022 heeft verweerder aan eiser, onder verwijzing naar het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2020 (pagina’s 17 en 18), verder tegengeworpen dat eiser in ieder geval in het bezit had moeten zijn van een ‘travel permit’ (manqasaqasi); dat is hij niet.
10.4.2.
In het ambtsbericht 2020 op pagina 17 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Volgens voornoemd ambtsbericht hebben dienstplichtigen geen identiteitskaart nodig maar krijgen zij travel permits om zich (bij controleposten) te identificeren.
Dienstplichtigen in militaire dienst krijgen gele ‘manqasaqasi’ (laissez-passers) van
het ministerie van Defensie […] Eén vertrouwelijke bron heeft in deze verslagperiode verklaard dat de identiteitskaart niet hoeft te worden ingeleverd, maar dat dienstplichtigen zowel in het bezit kunnen zijn van een manqasaqasi als een identiteitskaart. Volgens een
andere bron dienen voor binnenlandse reizen dienstplichtigen zowel te beschikken
over identiteitskaart als een manqasaqasi.”Naar het oordeel van de rechtbank bevat ook deze passage een weergave van de meest voorkomende situatie(s) en sluit die niet uit dat er zich afwijkende situaties kunnen voordoen. Met zijn verklaringen als weergegeven onder 10.3.3. heeft eiser uitgelegd waarom hij ondanks zijn dienstplicht niet in het bezit was van een ‘travel permit’. Verweerder heeft hierop geen acht geslagen, zodat ook de onder 10.4.1. vermelde tegenwerping niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
10.5.1.
In zijn reactie van 13 januari 2022 heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat de inhoud van het overgelegde (vertaalde) document van het Eritrese ministerie van landbouw niet strookt met eisers verklaringen tijdens het nader gehoor, zodat dat document geen waarde heeft en zelfs verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het element ‘desertie’.
10.5.2.
Deze tegenwerping berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van eisers verklaringen tijdens het nader gehoor (zoals weergegeven op pagina 6 van het rapport nader gehoor). Eiser heeft verklaard dat hij van 2000 tot 2014 heeft gediend in Asmara, locatie Park Semaetat. Over deze locatie heeft hij tijdens het aanmeldgehoor (pagina 6 van het rapport aanmeldgehoor) verklaard dat dit een locatie is voor mensen die ziek zijn. Verder heeft eiser tijdens het nader gehoor verklaard dat hij, nadat hij in 2010 suikerziekte kreeg, in 2014 bij een legerdivisie is gelegerd en daar een wapen moest dragen. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer in tegenspraak met de inhoud van het document van het Eritrese ministerie van landbouw, waarin staat dat eiser in overeenstemming met de medische keuring ongeschikt is verklaard voor een militaire dienst en met ingang van 1 maart 2000 is aangesteld op kantoor, afdeling Landvermogen. Gelet hierop berust ook de onder 10.5.1. vermelde tegenwerping niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. In het verlengde hiervan is evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom aan dit document geen (of weinig) waarde toekomt.
10.6.
Gelet op het vorenstaande en op overweging 9.3. is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich (in het bestreden besluit en in de beroepsfase) ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid op het standpunt heeft gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser is gedeserteerd.
Illegale uitreis
11.1.
Over het element ‘illegale uitreis’ overweegt de rechtbank, in aanvulling op overweging 9.3., nog het volgende.
11.2.
Verweerder acht ongeloofwaardig dat eiser Eritrea illegaal is uitgereisd.
11.3.1.
Verweerder heeft eiser in dit verband in het bestreden besluit tegengeworpen dat hij oppervlakkig en summier heeft verklaard over de route die hij heeft afgelegd vanuit Asmara naar Soedan.
11.3.2.
Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij (samen met twee ‘reisagenten’) met de auto vanuit Asmara naar het grensgebied is gereisd en vanaf daar te voet de grens is overgestoken. Hij heeft verklaard welke plaatsen hij is gepasseerd: Keren, Akordet, Barentu, Teseney en Alebu. Verder heeft hij verklaard dat hij vlak voor Akordet autopech heeft gekregen, te voet naar Akordet verder is gegaan en daar een aantal dagen in een huis heeft moeten wachten. Ook heeft hij verklaard dat de auto waarin hij zat bij Barentu is aangehouden voor controle. Over de route die hij met de auto heeft afgelegd heeft hij verklaard dat die onder meer door gebergte liep, met dalen en bergen, met zigzaggende wegen en af en toe in de verte wat huisjes. Over de route in het grensgebied die hij te voet heeft afgelegd heeft hij verklaard dat die ongeveer 8 uur heeft geduurd en in het donker is ondernomen, zodat het zicht beperkt was. Verder heeft hij hierover verklaard dat de looproute eerst door een landschap dat veelal uit stenen bestond liep en later door een vlak landschapsgebied. Bij de grensovergang stonden er geen bewakers, reden waarom zij volgens eiser deze route hebben genomen. Volgens eiser kwam hij na het oversteken van de grens in Kassala en is hij vervolgens naar Khartoem gereisd.
11.3.3.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser over zijn route best wel wat specifieke informatie heeft verschaft. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, indachtig eisers verklaringen dat hij vanuit de auto weinig kon zien en dat hij de voettocht in het donker heeft ondernomen alsmede het algemeen bekende feit dat een deel van Eritrea (waaronder het grensgebied met Sudan – zie pagina 13 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2020) uit bergachtig en kaal en dor gebied bestaat, niet deugdelijk gemotiveerd waarom en op welke punten hij meent dat eiser meer over zijn reisroute moet kunnen vertellen dan hij heeft gedaan. De tegenwerping als vermeld onder 11.3.1. berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op een deugdelijke motivering.
11.4.1.
Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit verder tegengeworpen dat hij vrijwel niets kan vertellen over zijn reisgenoten en reisagenten.
11.4.2.
Over zijn twee reisgenoten – van wie er één volgens eiser [naam 2] heet – heeft hij verklaard dat zij zich in Akordet bij hem hebben aangesloten en dat dit de reden was waarom hij 9 dagen, tot 29 maart 2018 – tevens de dag waarop hij Eritrea heeft verlaten – in een huis in Akordet heeft moeten wachten. Anders dan waar verweerder van uitgaat, heeft eiser dus niet verklaard dat hij 9 dagen samen met zijn twee reisgenoten in een huis in Akordet heeft doorgebracht, maar veeleer dat hij slechts kort met zijn reisgenoten is samen geweest. Verder heeft eiser verklaard dat hij deze mensen niet kent, dat hij tijdens de voettocht niet met hen mocht praten en dat zijn reisgenoten in Soedan hun eigen weg zijn gegaan. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij meent dat eiser meer en gedetailleerde(re) informatie over zijn reisgenoten moet kunnen verschaffen.
11.4.3.
Over de reisagenten heeft eiser het volgende verklaard. Twee reisagenten hebben hem eerst van Asmara naar Akordet gebracht en daarna van Akordet naar het grensgebied. Daar zijn deze twee reisagenten vervangen door twee andere. Over de twee ‘nieuwe’ reisagenten, van wie hij de namen niet kent, heeft hij verklaard dat de ene Eritreeër was en dat hij denkt de andere Soedanees was, omdat hij alleen Arabisch sprak. Over de Eritrese reisagent heeft hij verklaard dat hij heeft gezegd dat als zij worden aangehouden eiser niet moet zeggen hij (de Eritrese reisagent) smokkelaar is, maar wel dat hij ook probeert Eritrea te ontvluchten. Eiser heeft verder verklaard dat de Eritrese reisagent tijdens de voettocht steeds samen met eiser en zijn reisgenoten liep en dat de Soedanese reisagent voorop liep. Voorts heeft eiser verklaard dat hij na het oversteken van de grens van de reisagenten traditionele Soedanese kleding heeft gekregen. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser over de reisagenten best wel het nodige verklaard. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, indachtig de omstandigheid dat smokkelaars over het algemeen weinig informatie zullen blootgeven over zichzelf, niet deugdelijk gemotiveerd waarom en op welke punten hij meent dat eiser meer over zijn reisagenten moet kunnen vertellen dan hij heeft gedaan.
11.4.4.
Gezien het voorgaande berust de tegenwerping als vermeld onder 11.4.1. naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering.
11.5.1.
Verweerder heeft eiser verder tegengeworpen dat het, gelet op strenge uitreisbeleid, bevreemdingwekkend is dat de groep bij de controle in Barentu, na het tonen van ‘een papier’ door de reisagent, probleemloos en zonder nadere vragen en persoonlijke controle kon doorreizen.
11.5.2.
Uit de ambtsberichten komt inderdaad naar voren dat de overheid streng is op illegale uitreis. Uit de ambtsberichten komt echter ook naar voren dat er in Eritrea veel corruptie plaatsvindt, dat er smokkelnetwerken zijn waarbij veel grote en kleine spelers betrokken zijn (pagina 67 van het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2018) en dat er bij controleposten scherper op goederen dan op personen wordt gecontroleerd (pagina 38 van het ambtsbericht 2018). Dit een en ander heeft verweerder niet betrokken, zodat deze tegenwerping niet deugdelijk is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid.
11.6.1.
Verweerder heeft eiser verder tegengeworpen dat uit eisers verklaringen naar voren komt dat hij niet goed was voorbereid op zijn illegale uitreis, nu hij slechts dadels bij zich had en militaire kleding droeg, en dat dit gelet op de gevaren bevreemdend is en afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het element ‘illegale uitreis’.
11.6.2.
Eiser heeft verklaard dat hij vanuit Asmara militaire kleding mee had. Verweerder acht dit vreemd, maar heeft niet deugdelijk uitgelegd waarom dit niet juist een goede dekmantel zou kunnen zijn, zoals eiser in beroep heeft gesteld. Wat het enkel meenemen van dadels op de voettocht betreft, overweegt de rechtbank dat uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea 2018, pagina 68, naar voren komt dat het gangbaar is om tijdens het loopgedeelte van het smokkelproces qua etenswaren slechts dadels mee te brengen. Dit heeft verweerder niet onderkend. Gelet hierop berust verweerders standpunt dat eiser zijn reis niet goed heeft voorbereid, niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.
11.7.
Gelet op het vorenstaande en op overweging 9.3. is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich (in het bestreden besluit en in de beroepsfase) ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid op het standpunt heeft gesteld dat ongeloofwaardig is dat eiser Eritrea illegaal is uitgereisd.
Conclusie
12.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in de beroepsfase ondeugdelijk gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid op het standpunt gesteld dat elementen 2, 3 en 4 van eisers asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Er bestaat daarom geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
12.2.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om eisers asielrelaas op geloofwaardigheid te beoordelen en, in het geval hij meent dat het ongeloofwaardigheid is, om deugdelijk te motiveren waarom hij die mening is toegedaan. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag, binnen voormelde termijn. In die nieuwe beslissing dient verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog in te willigen of alsnog deugdelijk gemotiveerd en zorgvuldig voorbereid af te wijzen. Indien verweerder niet terstond overgaat tot inwilliging van de aanvraag, geeft de rechtbank verweerder in overweging om eiser nader te horen alvorens een nieuw besluit te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze uitspraak een dwangsom vast te stellen voor het geval verweerder niet tijdig een nieuw besluit zou nemen.
Proceskosten
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 3 februari 2022, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
Dwangsombesluit
14.1.
Bij nevenbeschikking van 26 november 2019 heeft verweerder vastgesteld dat hij aan eiser een dwangsom is verschuldigd van € 800,-. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat deze dwangsom te laag is, omdat verweerder ook een dwangsom heeft verbeurd over de dagen na de datum van het bestreden besluit waarop de wettelijke termijn voor het indienen van een zienswijze nog liep.
14.2.
Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb gaat de rechtbank in deze uitspraak in op eisers (als beroep aan te merken) betwisting van de hoogte van de vastgestelde dwangsom. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De periode waarover een dwangsom is verschuldigd eindigt met het nemen van een beslissing door verweerder; daarmee wordt immers het gebrek van het niet tijdig nemen van een besluit, waarmee de dwangsom samenhangt, opgeheven. In dit geval is het bestreden besluit genomen, en daarmee het gebrek van het niet tijdig nemen van een besluit opgeheven, op 26 november 2019. Dit maakt dat verweerder over acht dagen een rechterlijke dwangsom verschuldigd is, van € 100,- per dag. Dat verweerder de zienswijzetermijn onrechtmatig heeft ingekort, laat onverlet dat het gebrek van het niet tijdig nemen van een besluit op 26 november 2019 was opgeheven en leidt daarom niet tot een hogere vaststelling van de dwangsom. Wel leidt deze onrechtmatige zienswijzetermijnverkorting tot een gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit (zie overweging 4.1.).
14.3.
Het beroep tegen het dwangsombesluit is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-;
  • verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.