ECLI:NL:RBDHA:2022:8347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.13208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning aanvraag van een Afghaanse vreemdeling met gezondheidsklachten en de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de aanvraag van een Afghaanse vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. De vreemdeling verblijft sinds 1998 in Nederland en heeft een aanvraag ingediend op basis van humanitaire gronden, omdat hij niet kan terugkeren naar Afghanistan vanwege een risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar het beleid dat van de vreemdeling verwacht wordt dat hij voldoende inspanningen verricht om te vertrekken naar een derde land. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beleidsregels niet tot onevenredige gevolgen voor de vreemdeling leiden, vooral gezien het feit dat er geen aanknopingspunten zijn voor banden met een derde land. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank wijst ook op de medische situatie van de vreemdeling, die een belangrijke factor is in de beoordeling van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13208

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Nikolajczyk).

Procesverloop

In het besluit van 19 maart 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair niet-tijdelijk” afgewezen.
In het besluit van 1 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2021 [1] is het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser.
In het besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 16 mei 2022 verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. Dit verzoek is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser verblijft sinds 1998 in Nederland en heeft op 20 september 1998 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat volgens verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [2] op eiser van toepassing is. Eiser is vanwege zijn werkzaamheden in het Afghaanse leger in verband gebracht met martelingen en buitengerechtelijke executies. Dit besluit is in rechte komen vast te staan bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 januari 2008 [3] .
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 april 2012 [4] ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 5 juli 2012 [5] bevestigd.
Op 30 maart 2011 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 6 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en aan eiser uitstel van vertrek verleend. Ook is de ongewenstverklaring niet langer gehandhaafd. Het beroep van eiser is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 12 januari 2015 [6] ongegrond verklaard.
Eiser heeft in verschillende procedures verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 1 november 2010 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht waaruit blijkt dat eiser om medische redenen niet uitgezet kan worden naar Afghanistan, nu in dat land sprake is van een gebrek aan adequate medische voorzieningen, zodat uitzetting een situatie zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM [7] zou opleveren. Bij advies van 6 maart 2020 heeft het BMA deze conclusie voor het laatst herhaald. Verweerder heeft bij besluit van 19 oktober 2012 uitstel van vertrek verleend. Dit uitstel van vertrek is meerdere malen verlengd, laatstelijk bij besluit van 1 juli 2021, tot 26 mei 2022.
Eisers aanvraag
3. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op het beleid van verweerder. Op grond van dit beleid kan in sommige gevallen een verblijfsvergunning regulier worden verleend aan een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen maar van wie is gebleken dat hij al tien jaar (duurzaam) niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst wegens een 3 EVRM-risico. Verder heeft eiser bij deze aanvraag aangevoerd dat hij chronische gezondheidsklachten heeft en dat aan hem al jaren uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 van de Vw en hij niet terug kan naar het land van herkomst om een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Ook heeft eiser aangevoerd dat hij [leeftijd] jaar oud is, dat acht van zijn gezinsleden inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben en dat aan hem geen inreisverbod is opgelegd. Eiser heeft bij zijn aanvraag gewezen op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018 [8] en heeft een brief van de burgemeester van de gemeente [gemeente] en een brief van zijn huisarts overgelegd.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het beleid zoals is opgenomen in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), op het standpunt gesteld dat aangenomen wordt dat eiser al tien jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Eveneens wordt aangenomen dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn. Verweerder werpt eiser echter tegen dat hij niet voldoende inspanningen heeft verricht om te vertrekken naar een ander land dan zijn land van herkomst. Daarom heeft verweerder ook niet getoetst of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn voor eiser. Volgens verweerder is er geen reden om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid.
Wat mag van eiser worden verwacht als er helemaal geen aanknopingspunten zijn voor banden met derde landen?
5. Eiser voert aan dat het redelijk is om aan te nemen dat alleen pogingen hoeven te worden ondernomen om vertrek naar een ander land dan het land van herkomst of Nederland te realiseren, als er sprake is van banden met een dergelijk land. In het geval van eiser zijn deze banden er niet. Eiser acht het verder bevreemdend en onredelijk als verwacht wordt dat hij zich tot een ander (Europees) land wendt. Als Nederland zich op het standpunt stelt dat eisers aanwezigheid op het grondgebied niet gewenst is, mede omdat Nederland in internationaal perspectief geen vrijhaven wil zijn voor schenders van de mensenrechten, is het onlogisch om te verwachten dat een ander land wel een vrijhaven voor schenders van de mensenrechten zou moeten zijn. Eiser stelt verder dat de beleidsvoorwaarde een open einde heeft en dat het een ondoenlijke opgave zou zijn om bij elk land ter wereld na te gaan of hij zou worden toegelaten.
5.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat van eiser wordt verwacht dat hij enige inspanningen verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht, zoals het aanschrijven van een aantal ambassades van derde landen of zich wenden tot de Internationale organisatie voor migratie (IOM) of de Dienst terugkeer en vertrek (DT&V). Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 [9] . Verweerder stelt daarbij dat op geen enkele wijze blijkt dat eiser pogingen heeft ondernomen om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Zoals de Afdeling heeft vastgesteld ligt de bewijslast hiervoor bij eiser, aldus verweerder. Daarbij verwacht verweerder niet dat eiser ieder land ter wereld aanschrijft. Wel verwacht verweerder enige assertiviteit van eiser en die heeft eiser op geen enkele manier getoond. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde uitgelegd dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat er geen banden zijn met een derde land, bijvoorbeeld door DT&V hier onderzoek naar te laten verrichten. Het is niet aan verweerder om aan te tonen dat er banden zijn met een derde land en verweerder hoeft ook niet aan te geven welk derde land dat is.
5.2
In paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc staat het volgende:

“Duurzaamheid en proportionaliteit

Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
• de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
• er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en
• vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.”
5.2.1
De rechtbank overweegt dat in paragraaf C2/7.10.2.6 Vc niet nader is toegelicht wat de omvang is van de op de vreemdeling rustende inspanningsverplichting. In de brief van verweerder van 27 augustus 2010 heeft verweerder in het verleden ten aanzien van dit onderdeel van beleid, naar aanleiding van de vraag van een advocaat of “[…]in het kader van de vertrekplicht naar een derde land, alleen de derde landen worden tegengeworpen waar de betreffende vreemdeling eerder daadwerkelijk voor langere duur heeft verbleven op basis van een visum/verblijfsvergunning” het volgende geantwoord:
“Eén van de criteria voor het aannemen van een duurzame schending van artikel 3 EVRM is, dat betrokkene aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Dit houdt in dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij serieuze pogingen onderneemt te vertrekken naar landen waarnaar gelet op de feiten en omstandigheden mogelijk toegang zal worden verleend. Dit kunnen landen zijn waar de vreemdeling of zijn familie eerder heeft verbleven en waarbij dat verblijf niet enkel doorreis betrof. Daarnaast zijn er ook andere aanknopingspunten die kunnen leiden tot de conclusie dat de betrokken vreemdeling een band heeft met een land welke in redelijkheid de verplichting in het leven roept om hier naartoe te vertrekken. Andere aanknopingspunten kunnen bijvoorbeeld zijn: de aanwezigheid van familie of het hebben van een netwerk in een derde land. Deze unieke aanknopingspunten zijn niet uitputtend bedoeld en worden daarom per individueel geval getoetst. Uitgangspunt blijft daarbij dat omstandigheden waarin in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd naar een derde land te vertrekken door de vreemdeling zelf gesteld en aannemelijk dienen te worden gemaakt.
Geconcludeerd wordt daarom dat naast de door u genoemde landen waar de betreffende vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad, ook andere aspecten een verplichting mee kunnen brengen de mogelijkheden tot toegang tot een derde land te onderzoeken.” [10]
5.2.2
De Afdeling wijst er in haar uitspraak van 1 september 2021 op dat in die brief staat dat “Eén van de criteria voor het aannemen van een duurzame schending van artikel 3 EVRM is, dat betrokkene aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. […]” en “Uitgangspunt blijft daarbij dat omstandigheden waarin in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd naar een derde land te vertrekken door de vreemdeling zelf gesteld en aannemelijk dienen te worden gemaakt. […]”.
5.2.3
De rechtbank is van oordeel dat de door de Afdeling aangehaalde citaten uit de brief door verweerder uit hun verband zijn gehaald. Immers, na de eerste zin wordt in de brief verduidelijkt dat de inspanning inhoudt dat de vreemdeling serieuze pogingen onderneemt te vertrekken naar landen, waar gelet op de feiten en omstandigheden mogelijk toegang zal worden verleend en dat dit landen kunnen zijn waar de vreemdeling eerder heeft verbleven, of waarvoor andere aanknopingspunten zijn dat de vreemdeling een band met dat land heeft. Hieruit leidt de rechtbank af dat de inspanningsverplichting niet zó ver strekt, dat de vreemdeling onderzoekt of hij in willekeurig welk land mogelijk toelating krijgt, ook al doen zich geen feiten en omstandigheden voor die erop wijzen dat een land mogelijk toegang verleent en bestaat er geen enkele band met dat land.
De tweede door de Afdeling aangehaalde zin ziet er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat er geen enkel derde land is waar hij naar toe zou kunnen vertrekken, maar dat hij aannemelijk moet maken waarom hij niet naar het derde land kan vertrekken waarmee hij mogelijk banden heeft. Deze zin veronderstelt daarom dat al bekend is dat er een of meer derde landen zijn waarmee de vreemdeling banden heeft.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de brief van 27 augustus 2010 dat uit feiten en omstandigheden moet blijken van aanknopingspunten voor het bestaan van banden met een derde land, voordat van de vreemdeling verwacht kan worden dat hij zich inspant toelating te krijgen tot dat land, om zo te voldoen aan de op hem rustende vertrekplicht. Verder blijkt uit de brief dat de aanknopingspunten per individueel geval worden getoetst door verweerder en dat het daarna aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht dat hij naar dat land of die landen vertrekt. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ten minste uit het dossier of andere informatie moet blijken dat sprake is van een (eventueel summier) aanknopingspunt voor het bestaan van banden met een ander land. Indien een dergelijk (summier) aanknopingspunt in zijn geheel ontbreekt, kan in redelijkheid niet van de vreemdeling verwacht worden dat hij aannemelijk maakt dat er geen banden zijn met een van de andere landen ter wereld dan zijn land van herkomst en Nederland, nu dit een onredelijk zware bewijslast legt op de vreemdeling, waarbij bovendien onduidelijk is op welke wijze de vreemdeling zijn stelling, dat er geen banden zijn met een ander land, zou kunnen onderbouwen. Dat de vreemdeling contact zou kunnen opnemen met IOM of DT&V acht de rechtbank geen reële mogelijkheid als er geen aanknopingspunten zijn voor banden met een derde land, nu onduidelijk is of deze organisaties dan kunnen onderzoeken of deze aanknopingspunten mogelijk toch zouden bestaan, terwijl daar geen aanwijzingen voor zijn. Daarbij komt dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangegeven slechts het vermoeden te hebben dat er een afdeling is bij DT&V die een dergelijk onderzoek zou kunnen verrichten. Dit enkele vermoeden is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een reële mogelijkheid. De zaak waar de Afdeling in de uitspraak van 1 september 2021 naar verwijst [11] over het contact opnemen met DT&V leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was wel sprake van aanknopingspunten met een derde land. De vreemdeling in die zaak had contact gehad met een derde land (Rusland) waar hij had verbleven in het kader van studie. Hij had niet bestreden dat hij zich niet had gewend tot DT&V om zijn vertrek uit Nederland te realiseren.
De rechtbank komt tot het oordeel dat hoewel de beleidsregel op zichzelf niet onredelijk is, de uitleg van het beleid dat het ook bij ontbreken van aanknopingspunten voor het bestaan van banden met een derde land aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht dat wel is. De beroepsgrond slaagt.
5.4
Uit het dossier van eiser blijkt niet dat sprake is van aanknopingspunten voor het aannemen van banden met een ander land dan Afghanistan of Nederland. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ook bevestigd dat uit het dossier niet blijkt van het bestaan van banden, maar dat eventueel banden zouden kunnen bestaan met Rusland, vanwege eisers samenwerking in het verleden met Russische militairen. Eisers gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat eiser nooit in Rusland heeft gestudeerd of verbleven en geen banden met Rusland heeft, hetgeen verweerder ook niet heeft weersproken. Dat eiser tijdens zijn militaire carrière in het verleden, ruim 40 jaar geleden, heeft samengewerkt met Russische militairen, waarbij eiser bovendien in zijn nader gehoor opmerkt dat die samenwerking gedwongen was en niet goed verliep, kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet als een aanknopingspunt voor het bestaan van banden met dat land worden aangemerkt.
Het beroep op artikel 4:84 van de Awb
6. Eiser voert ook aan dat de overwegingen van verweerder om geen toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb redelijkerwijs geen stand kunnen houden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in rechte vaststaat dat eiser in verband is gebracht met martelingen en buitengerechtelijke executies. Dit is gebaseerd op een “redelijk vermoeden” en op algemene rapportages, gecombineerd met de functie die eiser destijds heeft bekleed in Afghanistan. Er is geen enkel direct individueel bewijs. Dit vermoeden kan niet standhouden. Uit eisers verklaringen blijkt niet dat hij betrokken is geweest bij martelingen en buitengerechtelijke executies. Verweerder kan dat ook niet aantonen. Eiser realiseert zich dat de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in dit beroep niet ter discussie staat, maar het steekt dat verweerder niet toegeeft dat ten aanzien van eiser geen concrete en individuele aanwijzingen bestaan voor betrokkenheid bij mensenschendingen. Eiser stelt dat personen ten aanzien van wie individueel bewijs wel bestaat, zoals bijvoorbeeld beeldmateriaal, een andere afweging verdienen dan personen zoals hijzelf, bij wie de betrokkenheid alleen is gebaseerd op een redelijk vermoeden, dat weer is gebaseerd op een algemene rapportage. Verweerder gaat hier ten onrechte niet op in. Het blijft daarom ook onduidelijk waarom niet relevant is dat eiser nooit is veroordeeld.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte overweegt dat het langdurig verblijf en de aantoonbare inburgering niet relevant is, nu dit een direct gevolg is van verblijf in Nederland ondanks de vertrekplicht. Aan eiser is al geruime tijd uitstel van vertrek verleend. De ontstane inburgering en het langdurig verblijf in Nederland komen daarom mede voort uit de verlening en verlenging van deze status. Door dit niet in het voordeel van eiser mee te wegen, maakt verweerder een onredelijke, dan wel ondeugdelijke afweging.
6.1
De rechtbank is van oordeel, zoals eiser zelf ook opmerkt, dat de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, hier niet voorligt. Dit oordeel staat immers in rechte vast. De rechtbank gaat daarom ook uit van die toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat neemt echter niet weg dat ook in die gevallen waar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing wordt geacht, verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb is gehouden te onderzoeken of het handelen overeenkomstig de beleidsregels voor eiser gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, onafhankelijk van elkaar maar ook in onderlinge samenhang bezien, niet zo bijzonder zijn dat daarom van de beleidsregels moet worden afgeweken. Eisers belang weegt volgens verweerder niet op tegen de belangen van de Nederlandse Staat, die gediend zijn met het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) tegen te werpen, geen rechtmatig verblijf hier te lande kan verkrijgen. Hierbij weegt zwaar mee dat eiser in verband wordt gebracht met martelingen en buitengerechtelijke executies, zoals in rechte vaststaat. De medische omstandigheden van eiser zijn niet zodanig dat zij als bijzonder moeten worden aangemerkt. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het meeste recente BMA-advies van 26 mei 2021 dat eiser in staat is om te reizen en om zijn leven te leiden door de gegeven medische behandeling. Voorts wordt overwogen dat eiser meermaals een aanvraag om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw heeft ingediend en dat in dit kader ook zijn medische situatie op dat moment wordt getoetst. Indien wordt voldaan aan de criteria, zal uitstel van vertrek worden verleend, zoals ook in het verleden is gebeurd. Er kan daarom ook niet worden gesproken van een uitzichtloze situatie.
Ook de overige omstandigheden die eiser heeft ingebracht kunnen niet als zo bijzonder worden aangemerkt, dat verweerder daarom zou moeten afwijken van de beleidsregels. Deze omstandigheden, te weten dat eisers gezinsleden de Nederlandse nationaliteit hebben en in de gemeente [gemeente] verblijven en eiser daar sinds 1998 verblijft en de buurt en de mensen kent, hangen voor een groot deel samen met het feit dat eiser al die tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft terwijl op hem een vertrekplicht rust waaraan hij nooit heeft voldaan. Daarom leiden het lange verblijf en de daaruit voortvloeiende omstandigheden niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Bovendien hebben eiser en zijn echtgenote er bij binnenkomst dan wel na de beslissing hier te lande niet op kunnen vertrouwen dat eisers verblijf hier rechtmatig zou worden. Eiser heeft er derhalve rekening mee kunnen en moeten houden dat zijn verblijf in Nederland niet zou worden toegestaan.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat toepassing van de beleidsregels in dit geval niet leidt tot onevenredige gevolgen voor eiser. Hiertoe is allereerst van belang dat de strikte uitleg die verweerder geeft aan de beleidsregels, zoals hiervoor onder 5.3 is geoordeeld, onredelijk is in een geval als dit, waarin er geen aanknopingspunten zijn voor het bestaan van banden met een derde land, ook al is de beleidsregel op zichzelf niet onredelijk.
Gelet op dit uitgangspunt, komt aan het belang van de Nederlandse Staat, dat gediend is met het ontzeggen van rechtmatig verblijf aan een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1(F) tegen te werpen, in redelijkheid minder gewicht toe dan verweerder eraan hecht. Daar komt bij dat verweerder zelf de mogelijkheid heeft geschapen om, in weerwil van het van toepassing achten van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, toch rechtmatig verblijf toe te staan indien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting uit Nederland. Verweerder heeft dit miskend.
Daarom heeft verweerder vervolgens een onvoldoende deugdelijke afweging gemaakt van de omstandigheden van eiser, afgezet tegen strikte toepassing van de beleidsregel, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom niet van de beleidsregel wordt afgeweken. Verweerder dient deze afweging opnieuw te maken en daarbij de volgende omstandigheden te betrekken.
6.3.1
Eiser is een [leeftijd] jaar oude man, die sinds 1998 in Nederland verblijft, en voor wie sinds 1 november 2010 een uitzetbeletsel bestaat. In het BMA-advies van 1 november 2010 is, samengevat, aangegeven dat eiser lijdt aan een hartritmestoornis (boezemfibrilatie met een blokkade van de prikkelgeleiding) en afwijking van enkele hartkleppen met een duidelijke invloed op bloedtoevoer door het hart. Ook is eiser bekend met epilepsie en thalassemie. Verder blijkt uit de brief van de huisarts van 22 januari 2020 dat eiser een pacemaker heeft gekregen, die in 2018 is vervangen. Verder verblijven eisers echtgenote, kinderen en kleinkinderen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft daarnaast niet weersproken dat eiser afhankelijk is van zijn familieleden en moet dus ook deze omstandigheid betrekken bij zijn nieuwe beoordeling.
6.3.2
Dat eiser, zoals verweerder heeft overwogen, niet in een uitzichtloze situatie verkeert, omdat hij het verleende uitstel van vertrek kan verlengen, betekent nog niet dat de gevolgen van het vasthouden van het beleid niet onevenredig zijn. Ditzelfde geldt voor het standpunt van verweerder in het verweerschrift, dat eisers situatie niet verschilt van die van andere personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht en die een beroep doen op het duurzaamheids- en proportionaliteitsvereiste. Daarbij komt dat dit argument miskent dat ten aanzien van eiser serieuze gezondheidsklachten bestaan, die al 12 jaar hebben geleid tot het verlenen van uitstel van vertrek. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Gelet op de geconstateerde gebreken in de besluitvorming is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om een nieuwe afweging te maken. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), met een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. H. Battjes, leden, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 20/5430
2.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen
3.Zaaknummers AWB 07/40616, 07/40618 en 07/40622
4.Zaaknummer AWB 10/12463
5.Zaaknummer 201205197/1/V3
6.Zaaknummer AWB 13/7131
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
8.Arrest K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296
10.Vindplaats: 2010-08-27- Brief IND over criterium duurzaamheid na aanname art. 3 EVRM in 1f-zaken.pdf (vluchtweb.nl)