ECLI:NL:RBDHA:2022:8135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
SGR 21/1563
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de lening voor inburgering en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de lening voor de inburgeringscursus, vastgesteld op € 7.977,19, en de terugbetalingstermijn van € 66,78 per maand. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat eiser niet is gehoord bij de besluitvorming. Dit is in strijd met de hoorplicht die voortvloeit uit de Algemene Wet Bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser wel de gelegenheid krijgt om te worden gehoord. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, ter hoogte van € 759,-. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer er nieuwe of aanvullende informatie kan zijn die van invloed is op de besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1563

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], (eiser),

en

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. B.C. Rots).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 18 januari 2021 (het bestreden besluit).
1.2
Met het bestreden besluit is verweerder bij het besluit van 19 juni 2018 gebleven (het primaire besluit). In het primaire besluit heeft verweerder de lening voor de inburgeringscursus op een bedrag van € 7.977,19 vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder vastgesteld dat eiser deze lening in maandelijkse termijnen van € 66,78 terug moet betalen.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mevrouw [A] (nicht van eiser) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid de hoogte van de lening en de maandelijkse terugbetaling heeft kunnen vaststellen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
3.1
In een eerdere procedure is aan de orde geweest dat verweerder met het besluit van 5 juli 2017 heeft vastgesteld dat eiser niet aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Daarom is een boete van € 250,- opgelegd en is bepaald dat eiser het geleende geld voor de inburgeringscursus terug moet betalen. Met het besluit op bezwaar van 11 oktober 2018 is verweerder bij dat besluit gebleven. De hoogste bestuursrechter heeft het besluit van 11 oktober 2018 vervolgens gedeeltelijk vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de lening en de terugbetalingstermijn. [1] In die uitspraak is daarnaast bepaald dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 juli 2017. Het (terug)betalen van de lening en de boete staat daarom vast.
3.2
In deze beroepsprocedure gaat het erom dat eiser het er niet mee eens is dat de lening een bedrag van € 7.977,19 bedraagt en dat hij daarvoor gedurende tien jaar een bedrag van € 66,78 per maand moet betalen.
Is het besluit zorgvuldig tot stand gekomen?
4.1
Eiser vindt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. [2] Eiser is namelijk niet gehoord door verweerder. Daardoor is eiser niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar aan te vullen en toe te lichten.
4.2
Verweerder vindt dat het niet nodig was om eiser te horen. Bij het nemen van het bestreden besluit beschikte verweerder namelijk over alle relevante informatie. Nog niet meegewogen belangen van eiser kan verweerder bij een toekomstige aanvraag tot (gedeeltelijke) kwijtschelding meewegen. [3]
4.3
De rechtbank oordeelt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat eiser niet is gehoord bij het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
4.4
Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder ruimte bij het bepalen van het bedrag van de lening dat verweerder moet terugbetalen. Verweerder moet daarom in elk concreet geval de rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen afwegen en onder bijzondere omstandigheden afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening verminderen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dat artikel bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [4]
4.5
Verweerder moet dus de betrokken belangen van eiser kennen om tot een juiste afweging te kunnen komen. Als hoofdregel geldt dat verweerder in de bezwaarprocedure een belanghebbende zoals eiser moet horen. [5] Als op voorhand geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet leiden tot een ander besluit, dan kan verweerder van het horen afzien. [6] De beslissing om van het horen af te zien, moet worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. [7] Daarnaast is een relevante omstandigheid om van het horen af te kunnen zien dat verweerder over alle essentiële informatie beschikt voor zijn besluitvorming. [8]
4.6
Met de uitspraak van 18 november 2020 in de eerdere procedure was de rechtspositie voor eiser duidelijk. Toen stond namelijk pas in rechte definitief vast dat eiser de lening moet terugbetalen en dat verweerder een nieuw besluit moet nemen over de hoogte van de lening en de terugbetalingstermijn. In die eerdere procedure heeft eiser op 27 augustus 2018 een bezwaarschrift ingediend. Eiser is daarna niet gehoord door verweerder. Bij het nemen van het bestreden besluit is verweerder alleen uitgegaan van het bezwaarschrift van 27 augustus 2018. De gronden van dat bezwaarschrift hebben zich begrijpelijkerwijs alleen maar toegespitst op de inburgeringstermijn, aangezien de overschrijding van die termijn er toe heeft geleid dat verweerder de lening niet kwijtscheldt. In die eerdere procedure zijn de hoogte van geldlening en de terugbetalingstermijn niet aan bod gekomen. Daarnaast is het tijdsverloop ook een relevante factor. Verweerder heeft het bestreden besluit 29 maanden na het bezwaarschrift genomen.
4.7
Denkbaar is dat bij het nemen van het bestreden besluit de inhoud van het bezwaarschrift incompleet en niet meer actueel was. Verweerder kon daarom niet aan de hand van het bezwaarschrift concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Voor het nemen van het bestreden besluit had verweerder daarom eerst eiser moeten horen. Verweerder heeft dus de hoorplicht geschonden. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven. [9]
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5.1
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet voor het nemen van een nieuw besluit eiser de gelegenheid bieden om te worden gehoord.
5.2
Verweerder moet een vergoeding voor de proceskosten van eiser betalen. Deze vergoeding bedraagt € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en wegingsfactor gemiddeld). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaar het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Perniciaro, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4

Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 7:2

Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
het bezwaar kennelijk ongegrond is,
de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
e belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.

Voetnoten

1.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2734.
2.Artikel 3.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
3.Artikel 4.16a van de Regeling inburgering.
4.Rechtsoverweging 5.6 en 5.7 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079.
5.Artikel 7.2, eerste lid van de Algemene Wet bestuursrecht.
6.Artikel 7.3, eerste zin en onderdeel b van de Algemene Wet Bestuursrecht.
7.Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1890 en 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365.
8.Rechtsoverweging 4 en 5.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
9.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2058 en de Centrale Raad van Beroep van 20 november 2014, ECLI:NL: CRVB:2014:3815.