ECLI:NL:RBDHA:2022:7852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.3398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en procesbelang in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, geldig van 25 april 2019 tot 25 april 2024. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verleende deze vergunning, maar eiser stelde beroep in tegen het niet verlenen van een vluchtelingenstatus (a-status). De rechtbank heeft het beroep behandeld op een zitting in Breda, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang was bij het beroep, omdat de a-status en b-status in Nederland gelijk zijn gesteld in termen van materiële gevolgen. Dit betekent dat eiser met zijn beroep geen gunstiger positie kan verkrijgen dan hij al heeft. De rechtbank oordeelde dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de gevolgen van beide statussen gelijk te stellen om doorprocederen te voorkomen. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang, en ging niet in op de inhoudelijke gronden van het beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.3398

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Jalouqa).

ProcesverloopBij besluit van 31 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 25 april 2019 tot 25 april 2024.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juni 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit.
2. Op 23 december 2015 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 9 januari 2017 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is op 3 februari 2017 ongegrond verklaard. [1] Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling [2] op 27 februari 2017. [3]
3. Op 20 juli 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft verweerder die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van relevante nieuwe elementen of bevindingen. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is op 23 november 2018 ongegrond verklaard. [4] Het tegen die uitspraak door eiser ingestelde hoger beroep is op 8 januari 2019 door de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard. [5]
4. Op 25 april 2019 heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 november 2020 heeft verweerder die aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 januari 2021 gegrond verklaard [6] , waarbij verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Daarop is bij het bestreden besluit aan eiser alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 25 april 2019 tot 25 april 2024, op grond van subsidiaire bescherming zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (b-status).
5. In beroep komt eiser op tegen de motivering op grond waarvan hem geen vluchtelingenstatus zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (a-status) is toegekend. Volgens eiser houdt verweerder hem in onzekerheid doordat in het bestreden besluit is opgenomen dat zijn vergunning zal worden herbeoordeeld als de landeninformatie daartoe aanleiding geeft. Daarnaast stelt eiser dat op grond van artikel 46 van de Procedurerichtlijn geen toets aan de a-status mag worden onthouden op de grond dat al een b-status is verleend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Uit het bestreden besluit kan niet worden opgemaakt dat verweerder een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de verlening aan eiser van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 25 april 2019 tot 25 april 2024. Dit heeft verweerder ter zitting ook bevestigd. De enkele mededeling dat na afloop van het besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Afghanistan [7] een herbeoordeling kan plaatsvinden als de dan beschikbare landeninformatie daartoe aanleiding geeft, maakt dat niet anders. Daartoe is redengevend dat verweerder te allen tijde bevoegd is om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken vanwege veranderde omstandigheden in het land van herkomst. [8] Hoewel voor de rechtbank daarom niet duidelijk is waarom verweerder deze mededeling in het bestreden besluit heeft opgenomen, verschilt de situatie van eiser - en de door hem ervaren onzekerheid over een mogelijke herbeoordeling in de toekomst - dan ook niet van andere houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit betekent dat eiser met deze beroepsgrond niet in een gunstiger positie kan geraken. Daarom bestaat er in zoverre geen procesbelang bij het beroep.
7. Bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen om de gevolgen van verlening van een a-status en een b-status gelijk te stellen, met het doel om doorprocederen te voorkomen. [9] Dit betekent dat in Nederland aan een a-status niet meer rechten zijn verbonden dan aan een b-status. De houder van een b-status heeft sindsdien volgens vaste jurisprudentie geen procesbelang bij het doorprocederen voor een a-status omdat hij daarmee niet in een gunstiger positie kan geraken. [10]
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat vanwege de invoering van de herziene Procedurerichtlijn [11] per 20 juli 2015 hierover anders moet worden gedacht. In artikel 46, tweede lid, tweede volzin, van deze richtlijn is immers juist neergelegd dat de lidstaten een beroep tegen het niet verlenen van een vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen als daarbij onvoldoende belang bestaat. Doordat de a-status en de b-status in Nederland waar het gaat om de materiële gevolgen gelijk zijn gesteld, doet die situatie zich hier voor.
9. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat artikel 46, tweede lid, tweede volzin, van de herziene Procedurerichtlijn niet kan worden toegepast omdat er geen implementatie in de Nederlandse wetgeving heeft plaatsgevonden. Uit het gelijkstellen van de materiële gevolgen van de a-status en de b-status in de Vreemdelingenwet 2000 volgt namelijk dat in Nederland de “subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en
voordelen biedt als de vluchtelingenstatus”. Dat in Nederland geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is als daarmee geen gunstiger positie kan worden bereikt, volgt in de eerste plaats uit vaste jurisprudentie. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat het resultaat van een richtlijn door de lidstaten op vormvrije wijze wordt bereikt. [12] Daarnaast ligt dit besloten in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht. [13] Verdere implementatie van artikel 46, tweede lid, tweede volzin, van de herziene Procedurerichtlijn is door de wetgever daarom niet nodig gevonden. [14]
10. Ook het door eiser aangehaalde arrest
E.G. tegen Slovenië [15] kan hem niet baten, omdat in Slovenië, anders dan in Nederland, een vluchtelingenstatus juist wel meer rechten biedt dan een subsidiairebeschermingsstatus. De situatie zoals bedoeld in het door eiser aangehaalde arrest
Kolpinghuis [16] doet zich voorts niet voor, omdat in dit geval geen sprake is van een niet-geïmplementeerde richtlijnbepaling die ten nadele van eiser wordt ingeroepen. Niet alleen is immers, zoals hiervoor al is overwogen, geen noodzaak tot verdere implementatie, maar daarnaast ondervindt eiser ook geen nadeel van het onthouden van een beroepsrecht. Hij kan immers met een beroep niet meer rechten verkrijgen dan hij al heeft. Eiser heeft in dit kader nog verwezen naar de arresten
Moussa Sacko tegen Italië [17] en
H.A. tegen België. [18] Deze kunnen hem om dezelfde reden niet baten.
11. Het vereiste van procesbelang leidt alleen tot het onthouden van een beroepsrecht als met een beroep geen verdere, al dan niet in het Unierecht neergelegde, rechten kunnen worden verkregen. Dit brengt met zich dat het vereiste van procesbelang ook in algemene zin niet in strijd is met het Unierecht [19] , in het bijzonder de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid [20] en het Unierechtelijke recht op een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel. [21]
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan procesbelang. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan bespreking van de beroepsgronden die inhoudelijk ingaan op de motivering op grond waarvan geen a-status is verleend.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, zaaknummer AWB 17/650.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zaaknummer 201701282/1/V2.
4.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, ECLI:NL:RBNHO:2018:10278.
6.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, ECLI:NL:RBDHA:2021:364.
7.Kamerbrieven van 11 augustus 2021 (kenmerk 3481567) en 23 februari 2022 (kenmerk 3848226).
8.Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.
9.Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 5, en Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44.
10.Uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168, recentelijk herhaald in onder meer de uitspraak van 25 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:906.
11.Richtlijn 2013/32/EU.
12.Artikel 288, vierde volzin, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
13.Dit artikel beoogt immers de kring van beroepsgerechtigden te beperken tot diegenen die door een besluit worden
14.Aldus ook: Kamerstukken II 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 49.
15.Hof van Justitie van de Europese Unie, 18 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:847.
16.Hof van Justitie van de Europese Unie, 8 oktober 1987, ECLI:EU:C:1987:431.
17.Hof van Justitie van de Europese Unie, 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:591.
18.Hof van Justitie van de Europese Unie, 15 april 2021, ECLI:EU:C:2021:270.
19.Aldus ook de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:469, rechtsoverweging 5.4.1.
20.Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 december 1976 (
21.Zoals onder meer neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 46, eerste lid, van de herziene Procedurerichtlijn (2013/32/EU).