Beoordeling
Buiten beschouwing gelaten stukken
Bij brief van 7 februari 2022 heeft de vrouw een nadere toelichting verstrekt op haar verzoeken, waaronder op haar verzoek ten aanzien van de partneralimentatie. Bij deze brief heeft de vrouw voorts producties 27 tot en met 44 ingediend. Tegen de (te) late indiening van deze stukken is, voor zover deze de partneralimentatie betreffen, bij brief van 10 februari 2022 bezwaar gemaakt door de man, omdat volgens hem sprake is van overschrijding van de tiendagentermijn.
Zoals tijdens de zitting is beslist, zal de rechtbank het bij brief van 7 februari 2022 toegelichte ten aanzien van de partneralimentatie (onder het kopje ‘Partneralimentatie’), alsook de daarbij overgelegde producties die de partneralimentatie betreffen (te weten: producties 34 en 36 tot en met 39), buiten beschouwing laten wegens (niet verschoonbare) overschrijding van de tiendagentermijn.
Echtscheiding
Ontvankelijkheid – ouderschapsplan
Door de man en de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat het voor de man en de vrouw op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. Zij hebben geen overeenstemming bereikt over de zaken aangaande de kinderen. Dit ondanks het volgen van een Collaborative Divorce-traject en een traject bij [naam 3] , teneinde tot gezamenlijke afspraken over onder meer de kinderen te komen en het krijgen van een termijn hiervoor na afloop van de zitting. Aan de rechtbank zijn verzoeken omtrent de kinderen gedaan, waarop de rechtbank nu een beslissing zal nemen. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan het formele vereiste dat door de man en de vrouw een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan dient te worden overgelegd en zal de man en de vrouw – nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan – ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw hebben beiden gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Aanhechten echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan
De vrouw heeft primair verzocht het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan te hechten aan deze beschikking. Nu geen sprake is van een door beide partijen ondertekend echtscheidingsconvenant, noch van een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan (zoals hiervoor reeds overwogen), kan de vrouw in dit verzoek niet worden ontvangen. De rechtbank zal hierna haar subsidiaire verzoeken beoordelen.
Hoofdverblijfplaats
De vrouw heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. De man is het eens met dit verzoek van de vrouw. Het verzoek kan dan ook als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu dit ook in het belang van de kinderen wordt geacht.
Zorgregeling
Reguliere week- en weekendregeling
De man heeft verzocht een zorgregeling te bepalen waarbij de kinderen de ene week van zaterdagmiddag 15.00 uur tot woensdagochtend 08.30 uur bij hem zijn en in de andere week van zondagmiddag 15.00 uur tot woensdagochtend 08.30 uur. Op die manier kan de man wat meer weekendtijd met de kinderen doorbrengen, iets dat hij graag wil. Ter zitting heeft de man zijn voorstel nog aangepast naar een regeling waarbij de kinderen één keer in de maand vanaf zaterdagochtend om 09.00 uur tot woensdagochtend bij hem zijn en de rest van de maand elke zondag vanaf 13.00 uur tot woensdagochtend.
De vrouw wenst vast te houden aan de regeling zoals deze nu geldt, namelijk dat de kinderen elke week van zondagmiddag 15.00 uur tot woensdagochtend 08.30/09.00 uur naar de man gaan. De vrouw stelt daarbij wel voor dat de kinderen één keer in de maand, dan wel vier weken, een heel weekend naar de man kunnen gaan, vanaf vrijdag uit school. Dit geeft meer rust dan de gebroken weekenden.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat nog discussie bestaat over het startmoment van het verblijf bij de man en ook de eindtijd. Ten aanzien van deze eindtijd is onduidelijk of dit tot woensdagochtend naar school of tot woensdag uit school is, wat met name van belang is op momenten dat er geen school is. De rechtbank zal vaststellen dat een verblijf bij de vader loopt tot woensdagochtend naar school of, als er geen school is, 08.30 uur, nu de regeling al geruime tijd feitelijk zo wordt uitgevoerd. De rechtbank heeft begrip voor de wens van de man dat hij wat meer weekendtijd met de kinderen wil doorbrengen, nu dit in de huidige regeling slechts beperkt is tot de zondagmiddag na 15.00 uur. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de kinderen één keer in de vier weken een heel weekend bij de man zullen zijn, vanaf vrijdagmiddag uit school tot woensdagochtend naar school of tot 08.30 uur. In de andere drie weken zullen de kinderen bij de man verblijven vanaf zondagmiddag 13.00 uur tot woensdagochtend 08.30 uur. De rechtbank gaat voorbij aan het feit dat de man stelt op vrijdagmiddag te werken, nu het slechts één vrijdag per vier weken betreft en de man enige flexibiliteit ten aanzien van zijn werktijden heeft. De rechtbank gaat ervan uit dat de man opvang voor hen kan regelen, indien hij één keer in de vier weken op vrijdagmiddag zelf de zorg voor de kinderen niet op zich kan nemen. De vrouw regelt dit immers thans in de andere weken ook.
Vakantie- en feestdagenregeling
Ten aanzien van de vakanties en feestdagen zijn de man en de vrouw het erover eens dat deze in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld. Wel bestaat nog verdeeldheid over de vraag hoe de zomervakantie verdeeld moet worden. De vrouw wenst de kinderen altijd de laatste drie weken van de zomervakantie bij haar te hebben. Zij voert hiertoe aan dat zij de helft van haar werktijd in Parijs werkt en dat de Fransen in augustus vrij zijn, zodat het voor haar meer voor de hand ligt om dan ook vrij te zijn. De man wil echter de verdeling afwisselen, inhoudende dat de kinderen in het ene jaar de eerste drie weken en in het andere jaar de laatste drie weken bij de man zijn. De man heeft een nieuwe partner die ook kinderen heeft en mede daarom wil hij graag deze afwisseling.
De rechtbank begrijpt zowel de wens van de vrouw, als die van de man. Aan een regeling die echter ieder jaar voor de één het eerste deel van de zomervakantie omvat en voor de ander ieder jaar het tweede deel, kleven bepaalde nadelen. Zo beperkt het beide ouders in hun flexibiliteit, al dan niet gelet op de situatie van een eventuele nieuwe partner, maar ook gelet op de situatie van de kinderen (die bijvoorbeeld naar gelang hun leeftijd aan bepaalde activiteiten in de vakantieperiode willen deelnemen, welke activiteiten dan mogelijk standaard in de tijd van de ene ouder vallen). Mede hierom is het gebruikelijk om een vakantieregeling vast te stellen waarbij de kinderen het ene jaar de eerste helft en het andere jaar de tweede helft van een vakantie bij één van de ouders verblijven. Dat zal de rechtbank daarom ook in dit geval doen. De rechtbank zal aldus bepalen dat de kinderen in de even jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de man en de tweede helft van de zomervakantie bij de vrouw zijn en in de oneven jaren de eerste helft bij de vrouw en de tweede helft bij de man. De rechtbank merkt daarbij op dat het de man en de vrouw vrij staat om hiervan, zo gewenst, in onderling overleg af te wijken.
Kinderalimentatie
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat een kinderalimentatie van € 3.000,- per maand wordt vastgesteld voor de drie kinderen van de man en de vrouw.
Behoefte kinderen
Bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de ouders tijdens hun samenleving te worden bepaald. De man en de vrouw zijn het er over eens dat hun samenleving op 12 januari 2019 is geëindigd, zodat 2018 het laatste (volledige) jaar van samenleven is geweest.
NBI vrouw bij uiteengaan
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van de man en de vrouw gaat de rechtbank uit van een jaarinkomen van de vrouw in 2018 van € 205.319,- bruto, zoals blijkt uit het door de vrouw als productie 35 overgelegde overzicht van inkomens van de man en de vrouw.
Aan de hand van het voormelde becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag van € 8.927,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
NBI man bij uiteengaan
De rechtbank gaat bij de berekening van het NBI van de man ten tijde van het uiteengaan uit van een bruto jaarinkomen van de man in 2018 van € 87.085,-, zoals eveneens blijkt uit het door de vrouw overgelegde overzicht.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
de arbeidskorting;
de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 4.535,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
NBGI bij uiteengaan en behoefte kinderen
Voor de berekening van het NBGI zijn naast het NBI van de vrouw en het NBI van de man nog twee andere inkomstenbronnen relevant. Zo staat tussen de man en de vrouw vast dat de kosten voor de nanny voldaan werden vanuit de BV van de man, zijnde een bedrag van € 16.200,- netto per jaar. Nu de man en de vrouw dit bedrag hebben genoten, zal met een bedrag van € 1.350,- netto per maand rekening worden gehouden bij de berekening van het NBGI. Ten slotte is blijkens productie 31 van de zijde van de man in 2018 een bedrag van € 96.394,- in rekening-courant opgenomen waarvan partijen hebben geleefd. Dit is voor een bedrag van € 45.334,- gebruikt voor het schilderen van het huis en het opknappen van het terras en blijkens productie 16 van de man voor een bedrag van € 15.217,64 aan advocaatkosten in verband met een burengeschil. Met deze bedragen wordt geen rekening gehouden bij de berekening van het NBGI, maar wel met het resterende deel van nog (afgerond) € 36.000,- per jaar. Dit bedrag is ook in lijn met het gemiddelde van de rekening-courant opnamen in 2016, 2017 en 2018. Per maand komt dit neer op een bedrag van € 3.000,- netto.
Aldus becijfert de rechtbank het NBGI van de man en de vrouw ten tijde van de samenleving op € 8.927,- (NBI vrouw) + € 4.535,- (NBI man) + € 1.350,- (kosten nanny) + € 3.000,- (rekening-courant opnamen) = € 17.812,- per maand.
Dit gegeven, gevoegd bij de ten aanzien van de (drie) kinderen toepasselijke kinderbijslagpunten (8) levert een tabelbedrag op van € 1.825,- per maand (laatste kolom, netto gezinsinkomen € 6.000,- of meer).
De vrouw stelt dat de behoeftetabel niet bruikbaar is, nu sprake is van een bovenmodaal inkomen. De vrouw heeft als productie 27 overgelegd een overzicht van de werkelijke uitgaven voor de kinderen en komt tot een behoefte voor de kinderen van € 6.000,- per maand. Daarbij dienen kosten voor de nanny van € 1.350,- en oppaskosten van € 160,- per maand als bijzondere (behoefteverhogende) kosten te worden aangemerkt en is er een basisbehoefte van € 4.490,- per maand. De man daarentegen gaat in eerste instantie wel uit van de behoeftetabel, maar is bereid om de behoefte van de kinderen vast te stellen op een bedrag van € 2.500,-, uitgaande van het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht minus de kosten voor de nanny en de oppas en de vakantiekosten.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen dient uit te worden gegaan van het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk (zie ook: Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479). Vaststaat dat het netto gezinsinkomen substantieel hoger is, namelijk bijna drie maal zo hoog, dan de hoogste inkomenscategorie van de tabelnormen. De rechtbank acht het reeds om die reden niet aannemelijk dat in het hoogste tabelbedrag alle normale, in de inkomenscategorie van partijen redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen. Dat de daadwerkelijke behoefte van de kinderen aanzienlijk hoger ligt, volgt ook uit het door de vrouw opgestelde behoefte-overzicht. Dit overzicht is naar het oordeel van de rechtbank door de man onvoldoende gemotiveerd weersproken. De man heeft ten aanzien van de vakanties wel gesteld dat de kosten daarvoor uit het behoeftebedrag moeten worden gehaald, zodat de man en de vrouw zelf kunnen bepalen hoeveel geld zij daaraan willen besteden in de toekomst, maar niet is weersproken dat deze kosten in het verleden voor de kinderen werden gemaakt. Het komt de rechtbank dan ook redelijk voor om voor de behoeftebepaling van de kinderen het door de moeder aangedragen bedrag van € 6.000,- tot uitgangspunt te nemen. Daarbij overweegt de rechtbank verder dat ter zitting is gebleken dat de nanny, die alleen nog wordt ingezet bij de vrouw, ook huishoudelijke taken verricht. De rechtbank zal dan ook voor wat betreft de kosten voor de nanny slechts rekening houden met de helft van het bedrag van € 1.350,- per maand, namelijk € 675,- per maand. Gelet hierop komt de rechtbank een behoefte van € 5.325,- per maand voor de drie kinderen redelijk voor. De rechtbank zal van deze behoefte van de kinderen uitgaan.
Daarbij wordt opgemerkt dat de in de behoefte meegenomen kosten voor de nanny (€ 675) en de kosten voor oppas (€ 160,-) worden opgenomen als bijzondere kosten, nu deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten. De basisbehoefte van de kinderen bedraagt daarmee aldus € 4.490,- (€ 5.325 – (€ 675 + € 160). Dit is met name relevant voor de berekening van het bedrag aan zorgkorting hieronder.
Draagkracht man
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de man in 2022 uitgegaan kan worden van een salaris van € 150.000,- bruto per jaar en een management fee van € 50.000,- bruto per jaar, die geheel wordt verloond.
Daarnaast staat vast dat een aantal deelnemingen van de onderneming van de man tot uitkering zijn gekomen. Ter zitting heeft de man naar voren gebracht dat naast de uitkering in 2019 vanuit de deelneming [naam 4] (van circa één miljoen) er in 2020 in ieder geval nog voor een bedrag van circa één miljoen is uitgekeerd vanuit de deelneming [naam 5] De rechtbank overweegt dat tot 2019 geen sprake is geweest van hoge uitkeringen uit de deelnemingen, maar dat niet in geschil is dat de fondsen pas na een looptijd van een aantal jaren tot uitkeringen komen. De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat deze uitkeringen voor het merendeel ook weer gebruikt zullen worden voor herinvestering, hetgeen de rechtbank niet onlogisch voorkomt. De man heeft echter geen enkele inzage gegeven in zijn financiële situatie en ook geen jaarstukken van de BV overgelegd van na het jaar 2019. De rechtbank acht het in het licht van het voorgaande redelijk om ervan uit te gaan dat de man nog jaarlijks een bedrag van € 50.000,- extra als dividend aan zichzelf kan uitkeren.
Met bovenstaande rekening houdend volgt uit de berekening van de rechtbank een NBI van de man van € 12.181,- per maand.
Nu de vrouw kinderalimentatie heeft verzocht met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal de rechtbank, in lijn met het rapport van 2022, de draagkracht vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1020)]. Bij een NBI van € 12.181,- resulteert dit in een draagkracht van de man van afgerond € 5.255,- per maand.
Draagkracht vrouw
Tussen de man en de vrouw staat vast dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan kan worden van een bruto jaarinkomen van € 166.667,- per jaar.
Daarnaast rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting volgt uit de berekening van de rechtbank een NBI van de vrouw van € 7.944,- per maand.
De rechtbank zal, in lijn met het rapport van 2022, de draagkracht vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1020)]. Bij een NBI van € 7.944,- resulteert dit in een draagkracht van de vrouw van afgerond € 3.179,- per maand.
Zorgkorting
Niet in geschil tussen de man en de vrouw is dat de man recht heeft op toepassing van een forfaitaire zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderalimentatie. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg of omgang. Gelet op de zorgregeling die de rechtbank zal vaststellen, zal de rechtbank uitgaan van een forfaitaire zorgkorting van 35%. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de ‘kale’ behoefte, dus de behoefte zonder de daarbij opgetelde bijzondere kosten. De basisbehoefte van de kinderen bedraagt € 4.490,- per maand, zodat de zorgkorting (afgerond) € 1.572,- bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 3179/8434 x 5325 = € 2.007,-
het eigen aandeel van de man bedraagt: 5255/8434 x 5325 = € 3.318,-
samen € 5.325,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 2.007,- per maand voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 3.318,- per maand voor rekening van de man. Op het eigen aandeel van de man dient de zorgkorting van € 1.572,- in mindering te worden gebracht.
Conclusie
Gelet op voorgaande berekeningen zal de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen per 1 april 2022 bepalen op (€ 3.318,- - € 1.572,- =) € 1.746,- per maand, oftewel € 582,- per maand per kind. Nu in de behoefte van de kinderen ook rekening is gehouden met een bedrag aan kosten voor de nanny, zal de rechtbank niet apart nog een door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor kosten voor de nanny bepalen.
Partneralimentatie
Behoefte en aanvullende behoefte vrouw
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag aan partneralimentatie van € 15.712,- per maand dient te betalen. De vrouw heeft haar behoefte gesteld op € 140.000,- per jaar. Zij heeft hiertoe een behoeftelijst overgelegd. De man heeft betwist dat de vrouw een aanvullende behoefte aan partneralimentatie zou hebben.
Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad dient de behoefte van de vrouw in beginsel aan de hand van concrete gegevens te worden berekend. Het toepassen van de Hofnorm is dan ook niet in alle gevallen passend. De vrouw heeft in de onderhavige situatie een behoeftelijst overgelegd, maar heeft deze lijst niet onderbouwd. De rechtbank zal deze lijst dan ook niet tot uitgangspunt nemen en ziet aanleiding om de Hofnorm te hanteren als maatstaf ter bepaling van de huwelijkse welstand van partijen en daarmee de te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank zal voor de behoefteberekening van de vrouw uitgaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van de man en de vrouw van € 17.812,-, zoals in het kader van de kinderalimentatie hiervoor is berekend, en voor een eigen aandeel kosten kinderen van € 5.325,-.
Overeenkomstig de Hofnorm berekent de rechtbank de behoefte van de vrouw vervolgens op 60% van het gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en de vrouw van € 17.812,- te verminderen met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, zijnde 60% van € 12.487 (€ 17.812 – € 5.325) op (afgerond) € 7.492,- in 2018. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw € 8.221,- per maand.
Op de behoefte van de vrouw komen haar inkomsten in mindering. De rechtbank gaat daarbij uit van een NBI van de vrouw van € 7.944,- per maand en verwijst daarbij naar de door de rechtbank aangehechte berekening.
Rekening houdend met bovengenoemde bedragen heeft de vrouw een aanvullende behoefte van (€ 8.221,- – € 7.944,- =) € 277,- netto per maand.
Aan de zijde van de vrouw is aldus sprake van een, gelet op de inkomens van partijen, beperkte aanvullende behoefte. In dit kader overweegt de rechtbank dat de vrouw er zelf voor heeft gekozen om ander werk te gaan doen tegen een lager salaris, nu zij in de afgelopen jaren immers ruim € 200.000,- per jaar verdiende. Daarbij heeft de vrouw ter zitting naar voren gebracht dat zij verwacht, wat volgens haar ook aannemelijk is, dat zij in de komende jaren bonussen zal gaan ontvangen. Bovendien zij opgemerkt dat de vrouw in de afgelopen jaren zonder voorlopige voorziening ten aanzien van partneralimentatie heeft kunnen leven, terwijl de man blijkens het door de vrouw als productie 28 overgelegde overzicht sinds juni 2020 nog ‘slechts’ € 1.117,- per maand en sinds maart 2021 € 1.000,- per maand op de en/ofrekening heeft overgemaakt ter leniging van de kosten van de kinderen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vrouw op korte termijn in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien of in staat moet worden geacht om in haar behoefte te voorzien. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie afwijzen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, samengevat inhoudende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding.
De afwikkeling van het huwelijkse vermogen bestaat mede op grond van de huwelijkse voorwaarden uit de volgende onderdelen:
verdeling van een beperkte huwelijksgemeenschap, te weten een gemeenschap van inboedel;
verdeling eenvoudige gemeenschappen;
te verrekenen vermogen.
De rechtbank zal in het navolgende bovenstaande punten één voor één bespreken.
Beperkte huwelijksgemeenschap – gemeenschap van inboedel
Krachtens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is sprake van een beperkte gemeenschap van inboedel: ‘
Tot de gemeenschap van inboedel behoren de huisraad en hetgeen dient tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de echtgenoten en de vakantie woningen’. Blijkens lid 2 van dit artikel is een aantal goederen uitgesloten van de beperkte gemeenschap.
Inboedelgoederen woning en appartement
Ter zitting zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de inboedel in de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld, zonder nadere verrekening. De inboedel in het appartement van de man zal aan hem worden toegedeeld, zonder nadere verrekening.
[naam schilderij]
De man en de vrouw zijn het erover eens dat het schilderij ‘ [naam schilderij] aan de vrouw zal worden toegedeeld voor een waarde van € 12.000,-, zodat de vrouw aan de man een bedrag van € 6.000,- verschuldigd is.
Eenvoudige gemeenschappen
De man en de vrouw hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die (eventueel) eenvoudige gemeenschappen betreffen:
de echtelijke woning aan de [plaatsnaam en adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij ABN AMRO bank met nummer [nr. 4] , een drietal geldleningen (bij de ouders van partijen) en een viertal bankspaarproducten met nummers [nr. 1] , [nr. 3] , [nr. 3] en [nr. 5] ;
gezamenlijke bankrekeningen:
a. [nr. 6] betaalrekening;
b. [nr. 7] spaarrekening.
Peildatum
Voor de bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen in aanmerking te nemen waarde geldt in principe als peildatum de datum van de feitelijke verdeling, tenzij wordt uitgegaan van een anderszins vastgestelde of overeengekomen peildatum.
Ad 1. echtelijke woning
Ter zitting heeft de man naar voren gebracht akkoord te zijn met een overname van de woning door de vrouw voor een waarde van de woning van € 2.200.000,-. De vrouw heeft in de stukken en ook ter zitting naar voren gebracht dat zij de woning enkel kan overnemen, indien voor de uitleg van de huwelijkse voorwaarden het standpunt van de vrouw wordt gevolgd.
Uit het navolgende zal blijken dat de vrouw niet zal worden gevolgd in haar uitleg van de huwelijkse voorwaarden, zodat de rechtbank zal bepalen dat de man en de vrouw de woning moeten verkopen aan een derde. De man en de vrouw dienen hiertoe een NVM-makelaar in te schakelen die, als de man en de vrouw daarover geen overeenstemming krijgen, bindend tussen hen de vraagprijs en de laatprijs zal bepalen. De vrouw dient daartoe drie NVMmakelaars voor te stellen aan de man die bekend zijn met de buurt en niet privé bij de man en de vrouw betrokken zijn. De man zal op zijn beurt één van de drie makelaars kiezen, die de verkoop ter hand neemt.
De man en de vrouw zijn vervolgens ieder gerechtigd tot de overwaarde (te weten de verkoopopbrengst minus de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO bank, de drie geldleningen bij de ouders van de man en de vrouw en de verkoopkosten) én de waarde van de bankspaarproducten.
De man en de vrouw zijn het er daarnaast over eens dat de hoofdsommen van de geldleningen bij de ouders van de vrouw € 208.000 en € 117.625 bedragen en de hoofdsom van de geldlening bij de ouders van de man € 200.000. Verder zijn partijen het erover eens dat op enig moment na het feitelijk uiteengaan geen rente meer is betaald aan de ouders van de man en de vrouw voor de geldleningen die ten behoeve van de echtelijke woning zijn aangegaan en dat met deze achterstanden in de betalingen van de rentebedragen rekening dient te worden gehouden bij de totale afrekening tussen de man en de vrouw.
Ad 2. gezamenlijke bankrekeningen
De man en de vrouw zijn ter zitting overeengekomen dat de gezamenlijke bankrekeningen dienen te worden opgeheven en dat de saldi per de datum van opheffing tussen de man en de vrouw zullen worden verdeeld. De rechtbank zal aldus bepalen.
Te verrekenen vermogen
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden luiden ter zake van de verrekening, voor zover thans van belang, als volgt:
“(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 12:
1. De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomen resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe. (…)
5. Indien tijdens het huwelijk in het geheel niet is verrekend, wordt het vermogen dat ieder van de echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk heeft tot op tegenbewijs geacht met bespaarde inkomsten te zijn verkregen, zulks onverminderd het bepaalde in lid 8.
(…)
8. Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 9, zal voor zover deze winst niet is verrekend, de waarde van de onderneming in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de echtgenoot tot de winst is gerechtigd, voor zover dit in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd. Als definitie van waarde van de onderneming wordt gehanteerd: de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen met dien verstande dat financiële bijdragen die door de betreffende echtgenoot uit zijn vermogen aan de rechtspersoon zijn gedaan in mindering zullen worden gebracht op het te verrekenen bedrag. De financiële bijdragen zijn door partijen bij het aangaan van het huwelijk vastgesteld op honderd duizend euro (EUR 100.000).
9. De verrekening, voor zover die niet tijdens het huwelijk is uitgevoerd, moet plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, met dien verstande dat het te verrekenen bedrag dat ziet op de waarde van de onderneming zoals bedoeld in lid 8 uiterlijk tien jaar na ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed dient te worden verrekend. Hierbij dient mede rekening te worden gehouden met de continuïteit en de beschikbare liquiditeiten van de onderneming en het belang van de onderneming. Over dit te verrekenen bedrag wordt de wettelijke rente berekend, welke na afloop van ieder kalenderjaar dient te worden voldaan.
De waarde van het te verrekenen vermogen dient te worden vastgesteld per het moment van indiening van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed. Deze waarde zal door partijen worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
10. De echtgenoten beogen met deze bepaling de toename van ieders vermogen tijdens het huwelijk, voor zover die toename niet het gevolg is van een verkrijging krachtens erfrecht of gift of van waardestijging van de goederen die door hen ten huwelijk zijn aangebracht aan ieder voor de helft ten goede te laten komen. In verband hiermee moeten ook verkrijgingen die niet of die mogelijk niet als inkomen kunnen worden gezien, zoals optierechten en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking, in de verrekening worden betrokken. Goederen die aan een echtgenoot op bijzondere wijze verknocht zijn zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek worden slechts in de verrekening betrokken voor zover de verknochtheid zich niet daartegen verzet.
(…)
Verrekening bij ontbinding van het huwelijk door overlijden
Artikel 17
1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door overlijden, zal tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
(…)
Verrekening na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding
Artikel 18
1. Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding zal tussen de echtgenoten worden afgerekend over de waarde van de rechtspersoon of rechtspersonen waarin de echtgenoten een (middellijk) belang hebben. Bij deze verrekening komt ieder de helft van de waarde toe. Partijen stellen vast dat bij het aangaan van het huwelijk de heer [naam 6] een belang heeft in de te [plaatsnaam] gevestigde besloten vennootschap [bedrijfsnaam] Onder waarde wordt verstaan de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen met dien verstande dat financiële bijdragen die door de betreffende echtgenoot uit zijn vermogen aan de rechtspersoon zijn gedaan in mindering worden gebracht op het te verrekenen bedrag. De financiële bijdragen zijn door partijen bij het aangaan van het huwelijk vastgesteld op honderd duizend euro (EUR 100.000).
2. De waarde dient te worden vastgesteld per het moment van de indiening van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk. De waarde zal door de echtgenoten worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Het te verrekenen bedrag dient te worden betaald, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk tien jaar na ontbinding van het huwelijk. Hierbij dient mede rekening te worden gehouden met het belang, de continuïteit en de beschikbare liquiditeiten van de rechtspersoon of rechtspersonen. Over het te verrekenen bedrag wordt de wettelijke rente berekend, welke na afloop van ieder kalenderjaar dient te worden voldaan.
4. Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk op een echtgenoot de schuldsanering van toepassing is verklaard of een echtgenoot in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert. Indien na afloop van de schuldsanering, het faillissement of de surseance van betaling het vermogen van de echtgenoot positief blijkt te zijn wordt de verrekening alsnog uitgevoerd. Verrekening vindt voorts niet plaats wanneer het vermogen van een echtgenoot zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen.
(…)”
De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 12 een periodiek verrekenbeding. Tussen de man en de vrouw staat vast dat zij tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht.
Gelet op de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden wordt – samengevat – indien tijdens het huwelijk geheel niet is verrekend, het op de peildatum (zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift) aanwezige vermogen geacht te zijn gevormd door overgespaard inkomen en moet de waarde daarvan per peildatum alsnog bij helfte worden verrekend, zulks onverminderd het bepaalde in lid 8 van artikel 12. Dit met uitzondering van de goederen die de man en de vrouw hebben vermeld op de staat van aanbrengsten en de goederen die zij door schenking of krachtens erfrecht hebben verkregen.
Peildatum
De man en de vrouw zijn het erover eens dat – conform de huwelijkse voorwaarden – voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen alsmede voor de waarde van het te verrekenen vermogen, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 31 december 2019, als peildatum gehanteerd dient te worden.
Omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen
Gelet op de overgelegde stukken, waaronder de vermogensstaten, gaat de rechtbank ervan uit dat de man en de vrouw de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden willen betrekken:
De besloten vennootschap [bedrijfsnaam]
Bankrekeningen
a. [rekeningnummer 3]
b. [rekeningnummer 4]
3. Rekening-courantschuld
Aan de zijde van de vrouw:
a. [rekeningnummer 5]
b. [rekeningnummer 6]
c. [rekeningnummer 7]
Ad 1. [bedrijfsnaam]
Tussen de man en de vrouw is in geschil op welke manier het begrip ‘waarde’ moet worden uitgelegd voor de waardering van de onderneming van de man. Daarbij zijn met name van belang artikel 12 leden 5, 8 t/m 10 en artikel 18 van de huwelijkse voorwaarden, zoals hiervoor ook opgenomen.
Volgens de vrouw volstaat een zuiver tekstuele uitleg van het begrip waarde van de onderneming zoals opgenomen in artikel 12 lid 8 en artikel 18 lid 1 niet. Gekeken dient te worden naar de bedoeling van partijen. De bedoeling was, zoals ook volgt uit artikel 12 lid 10 van de huwelijkse voorwaarden, om de toename van ieders vermogen gedurende het huwelijk aan ieder voor de helft ten goede te laten komen. De vrouw verwijst hiervoor ook naar de door de notaris gegeven eerdere toelichting op de huwelijkse voorwaarden. Voor een lezing waarbij de waarde beperkt is tot de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst (en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen) is in het licht van de bedoeling van partijen geen ruimte. De waarde van een private equity-onderneming omvat meer dan de waarde genoemd in de post gereserveerde, uitkeerbare winst (danwel het zichtbaar eigen vermogen op de balans van de onderneming). De waarde van de onderneming is immers gelegen in de waarde van de onderliggende deelnemingen/fondsen die niet tot uitdrukking komt in genoemde post. De man kan zelf bepalen wanneer een deelneming/fonds tot uitkering komt en wanneer de eigenlijke waarde van een deelneming/fonds in het eigen vermogen van de onderneming van de man dus zichtbaar wordt. Daarbij geldt voor een private equity-fonds een looptijd van tien jaar, met welke termijn ook rekening is gehouden in artikel 12 lid 9 van de huwelijkse voorwaarden voor de periode waarbinnen het te verrekenen bedrag dat ziet op de waarde van de onderneming moet worden verrekend. Deze bepaling is volgens de vrouw zinledig indien de gereserveerde, uitkeerbare winst tot de waarde van de onderneming wordt genomen. De uitleg van de vrouw van de waarde van de onderneming wordt ook onderstreept door lid 10 van artikel 12, waarin staat vermeld dat de verrekenplicht zich mede uitstrekt tot activa die mogelijk niet als inkomen kunnen worden gezien. Gelet op het voorgaande dienen de huwelijkse voorwaarden aldus te worden uitgelegd dat voor de waardebepaling van de onderneming van de man wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. De vrouw is tot slot van mening dat de uitleg van de man van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden gevolgd, omdat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal zijn. Immers partijen hebben volledig geleefd van de inkomens die zij (en met name de vrouw) verdienden. Er is vanuit hun inkomens geen vermogen opgebouwd (niets overgespaard), anders dan het vermogen in de onderneming van de man, aldus de vrouw.
De man kan zich niet verenigen met de uitleg die de vrouw geeft. Indien de door de vrouw voorgestane uitleg aan de orde zou zijn, dan zou wel een recht-toe-recht-aan finaal verrekenbeding zijn opgenomen, zoals partijen dit ook in artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen voor de situatie waarin één van hen zou overlijden. Overigens doet de vrouw voor de uitleg van artikel 18 van de huwelijkse voorwaarden een beroep op de toelichting van de notaris, terwijl artikel 18 pas later in het proces aan de huwelijkse voorwaarden is toegevoegd en de toelichting van de notaris dus niet op dit artikel kan zien. De intentie van de man en de vrouw blijkt niet uit die toelichting, maar uit de redactie van de huwelijkse voorwaarden die na meerdere gesprekken en verschillende concepten tot stand is gekomen en waarbij de man en de vrouw er uiteindelijk zelf voor hebben gekozen om de huidige definitie van de waarde van de onderneming op te nemen. Met de uitleg van de man profiteert de vrouw ten volle mee, nu deze de opbrengst omvat van investeringen die met door de vennootschap geleend geld zijn gedaan en niet met overgespaard inkomen (vermogen) van partijen. De man is bovendien bereid om het totale bedrag aan gereserveerde winsten als uitkeerbaar te kwalificeren. De vrouw profiteert hiermee van alle vanaf de oprichting opgebouwde winstreserves en de (niet uit herbelegging van gereserveerde winsten voortgekomen) opbrengsten vanuit de deelnemingen die tot en met 2019 tot uitkering zijn gekomen. Daarbij is de hoogste uitkering in 2019 geweest, in welk jaar partijen niet meer samenwoonden en de scheiding al aan de orde was. Van een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare situatie is dus geen sprake, aldus de man.
Nu de man en de vrouw het niet eens zijn over de uitleg van het begrip waarde van de onderneming en de hieromtrent in de huwelijkse voorwaarden opgenomen artikelen, zal uitleg moeten plaatsvinden aan de hand van het zogenaamde Haviltexcriterium. Volgens vaste jurisprudentie dienen overeenkomsten niet slechts te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen, maar komt het ook aan op de zin die partijen aan het overeen gekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)). Bij de uitleg wordt tevens acht geslagen op de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat voorafgaand aan het ondertekenen van de definitieve huwelijkse voorwaarden meerdere besprekingen hebben plaatsgevonden en meerdere concepten tussen de notaris en de man en de vrouw over en weer zijn gegaan, waarbij met name de artikelen 12 lid 8 en 18 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden (over de definitie van de waarde van de onderneming) onderwerp van gesprek zijn geweest. Vaststaat ook dat de man en de vrouw beiden in hun werkzaamheden te maken hebben (gehad) met private equity en beiden op dit punt kennis van zaken hebben; zij zijn zakelijk en financieel goed onderlegd. Blijkens de stukken en hetgeen ter zitting is besproken hebben de man en de vrouw naar aanleiding van de besprekingen met de notaris de definitie van het begrip ‘waarde van de onderneming’ zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden zelf vormgegeven. Op grond van artikel 12 lid 10 van de huwelijkse voorwaarden hebben de man en de vrouw beoogd dat wat bij het huwelijk is vergaard bij helfte te delen, waarbij zij ten aanzien van de waarde van de onderneming een specifieke bepaling en definitie hebben opgenomen. De toelichting van de man dat partijen bewust hebben gekozen voor deze definitie van de waarde van de onderneming, omdat de waardebepaling van een private equity-onderneming zeer complex is, hetgeen de vrouw erkent, komt de rechtbank in het licht van de beoogde jaarlijkse verrekening niet onlogisch voor. Het is daarbij de keuze van partijen geweest om een jaarlijks verrekenbeding met de huidige definitie van de waarde van de onderneming op te nemen en niet een finaal verrekenbeding zonder nadere definitie (of expliciet met de door de vrouw voorgestane definitie van de waarde van de onderneming) in geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. De rechtbank constateert dat voor de situatie waarin één van partijen komt te overlijden in artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden expliciet is opgenomen dat zal worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dit artikel laat zien dat de man en de vrouw zich wel degelijk bewust waren van de diverse verrekenmethodes die voor verschillende situaties gekozen konden worden. Partijen hebben welbewust, na meerdere gesprekken van partijen met de notaris en het overleggen van concepten over en weer, voor de bepaling zoals opgenomen in de definitieve huwelijkse voorwaarden gekozen. De door de vrouw overgelegde toelichting van de notaris doet hier niet aan af, nu de man onbetwist naar voren heeft gebracht dat deze toelichting ziet op een conceptversie van de huwelijkse voorwaarden, waarin onder andere het later toegevoegde artikel 18 nog niet was opgenomen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de bepaling dat het te verrekenen bedrag dat ziet op de waarde van de onderneming binnen tien jaar dient te worden voldaan haar oordeel niet anders maakt. Immers, uitgangspunt in een private equity onderneming is dat het merendeel van de bedragen uit tot uitkering gekomen deelnemingen/fondsen zullen worden geherinvesteerd. Dit brengt met zich dat uitkeringen wel in het eigen vermogen van de onderneming tot uitdrukking zullen komen (en derhalve op enig moment tot de gereserveerde uitkeerbare winst behoren), maar dus niet per definitie liquide zijn. Ook de bepaling in artikel 12 lid 10 van de huwelijkse voorwaarden, dat het begrip inkomen uitbreidt, leidt niet tot een andere uitleg nu dit niet ziet op de waarde van de onderneming.
Nu de man en de vrouw ervoor hebben gekozen om voor de waardebepaling van de onderneming een specifieke bepaling op te nemen in de huwelijkse voorwaarden, zal de rechtbank het standpunt van de man volgen in de uitleg van het waardebegrip van de onderneming. Dat deze uitleg niet kan worden gevolgd, omdat deze in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek), is door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw een dergelijke uitleg niet voorstaat en niet wenselijk of niet eerlijk acht, maakt nog niet dat aan deze zware toets is voldaan.
De man heeft voor de door hem voorgestane, en dus door de rechtbank gevolgde, uitleg een waarde van de onderneming op de peildatum naar voren gebracht, berekend op basis van het eigen vermogen van de onderneming minus het gestorte kapitaal (€ 1.699.411,-) minus de latente belastingclaim (€ 457.141,-) en minus het bedrag van € 100.000,- zoals opgenomen in artikel 12 lid 8 en artikel 18 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De man berekent de waarde van de onderneming hiermee op een bedrag van € 1.142.270,- netto, welk waardebedrag door de vrouw niet is betwist. De rechtbank zal dan ook met dit bedrag aan de zijde van de man rekening houden in de verrekening tussen de man en de vrouw.
Ad 2. Bankrekeningen man
Blijkens de door de man als productie 18 overgelegde overzichten, bedragen de saldi op zijn bankrekeningen [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] op peildatum respectievelijk € 1.583,02 en € 76,53. De man en de vrouw zijn het erover eens dat deze bedragen in de verrekening dienen te worden meegenomen.
Ad 3. Rekeningcourantschuld
Tussen de man en de vrouw is in geschil voor welk bedrag aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met zijn rekening-courantschuld bij [bedrijfsnaam]
De vrouw stelt dat de rekening-courantschuld na het uiteengaan van de man en de vrouw sterk is opgelopen door privé-uitgaven van de man. Waar de vrouw haar privévermogen aanwendde voor privé-uitgaven, gebruikte de man hiervoor de rekeningcourant. Daarnaast zijn vanuit de rekening-courant betalingen gedaan in verband met onder andere advocaatkosten voor een burengeschil. De vrouw had met dit geschil niets te maken en behoort hier dan ook niet in mee te delen. De vrouw erkent wel dat een post van € 45.334,- kan worden meegenomen in de verrekening, nu dit ziet op uitgaven voor het schilderen van het huis en een nieuw terras.
De man stelt dat de hoogte van de rekening-courantschuld eind 2019 € 275.001,- bedroeg. Daarvan bestond al een schuld van € 31.728,- voorafgaand aan het huwelijk. Daarnaast is (vóór 2019) een bedrag van € 17.500,- uitgegeven voor de aanschaf van een [merk auto] voor de man en is (in 2019) € 12.000,- besteed aan de aanschaf van de inboedel en de borg voor het appartement van de man, waar hij heeft gewoond na het verlaten van de echtelijke woning. Daarmee blijft over een bedrag van € 213.772,-. De man is bereid dit naar beneden af te ronden en stelt dat voor een bedrag van € 200.000,- aan rekeningcourantschuld moet worden meegenomen in de verrekening. Het gaat dan met name om kosten voor het huis, kosten in verband met het burengeschil en extra kosten in verband met de huishouding, die vanaf 2019 over twee huishoudens verdeeld was.
De rechtbank overweegt als volgt. Voorafgaand aan het huwelijk bedroeg de rekeningcourantschuld € 31.728,-. Partijen zijn het erover eens dat dit deel van de schuld in ieder geval alleen voor rekening van de man dient te komen. De rekening-courantschuld is vervolgens tot en met 2018 opgelopen tot een bedrag van € 110.585,-. Niet in geschil is dat een bedrag van € 17.500,- door de man in rekening-courant is opgenomen voor de aanschaf van een [merk auto] . Partijen zijn het erover eens dat de [merk auto] buiten de verrekening kan blijven indien ook dit deel van de schuld voor rekening van de man komt. Het voorgaande brengt met zich dat de rekening courant-schuld voor een bedrag van € 61.357,- (€ 110.585 – (€ 31.728,- + € 17.500,-)) tijdens het huwelijk is ontstaan. De rechtbank gaat er daarmee vanuit dat de man en de vrouw hier gezamenlijk van hebben geprofiteerd. Dit geldt ook ten aanzien van de proces- en advocaatkosten voor het burengeschil die in 2018 zijn gemaakt. De rechtbank acht het redelijk om deze kosten voor rekening van beide partijen te laten komen, nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat de vrouw op de hoogte was van dit geschil en het geschil zag op het gezamenlijk eigendom van partijen (echtelijke woning en het perceel grond).
Blijkens het door de man als productie 31 overgelegde bericht van de boekhouder is de rekening-courantschuld in 2019 toegenomen met een bedrag van € 158.681,-. Blijkens het door de man als productie 16 overgelegde overzicht is in dat jaar voor een bedrag van € 82.231,08 uitgegeven aan proces- en advocaatkosten voor het burengeschil. Zoals hiervoor reeds overwogen dienen deze kosten voor rekening van beide partijen te komen. Voorts stelt de man een bedrag van € 12.000,- te hebben opgenomen voor aanschaf van inboedel en de borg voor zijn toenmalige appartement. Partijen zijn het erover eens dat de inboedel van de man aan hem wordt toegedeeld zonder nadere verrekening, waarbij dit deel van de schuld alleen voor de man komt. Voor het bedrag dat overblijft, € 64.449,92, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verklaard waar dit geld voor is gebruikt. Daarbij overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft in 2019 een inkomen uit loon ontvangen van [bedrijfsnaam] en [naam 4] voor een bedrag van € 207.187,- bruto (zijnde circa € 100.000,- netto). Dit was een substantieel hoger salaris dan in de voorgaande jaren (circa € 86.000,- bruto). Hij heeft hiervan in 2019 telkens per maand een bedrag van € 4.047,- overgemaakt naar de gezamenlijke rekening, zijnde afgerond een bedrag van € 50.000,- per jaar waar de vrouw ook van heeft geleefd. Dan blijft echter nog een bedrag van ongeveer netto € 50.000,- aan salaris over voor de man om van te leven, terwijl hij daarnaast nog € 76.449,92,- in rekening-courant heeft opgenomen. Onduidelijk is waar de man dit geld aan heeft besteed.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het voeren van twee huishoudingen in deze periode onvoldoende verklaring voor een dusdanig hoog bedrag aan opnamen in rekening-courant in 2019. Genoemd bedrag valt niet te rijmen met de opnamen in rekening-courant in de jaren voorafgaand aan 2019. Dit in samenhang met het ontbreken van een nadere verklaring hiervoor van de zijde van de man, het substantieel hogere salaris van de man over 2019 en het feit dat de man en de vrouw ook al het gehele jaar 2019 feitelijk uiteen waren, leidt ertoe dat de rechtbank het met de vrouw redelijk en billijk acht om niet de volledige schuld mede voor haar rekening te laten komen. De rechtbank zal daarom het gedeelte van € 76.449,92 niet mede voor haar rekening laten komen, zodat dit gedeelte dan ook niet in de verrekening zal worden meegenomen.
In de verrekening zal de rechtbank aan de zijde van de man rekening houden met de rekening-courantschuld voor een bedrag van € 143.588,08 (€ 61.357,- + € 82.231,08).
Ad 4. Bankrekeningen vrouw
Blijkens de door de man en de vrouw overgelegde vermogensopstellingen in respectievelijk productie 21 en 26 gaan zij ervan uit dat op de peildatum op de bankrekeningen [rekeningnummer 5] , [rekeningnummer 6] en [rekeningnummer 7] een bedrag van respectievelijk € 51.359,-, € 45.078,- en € 29,- staat. De rechtbank zal dan ook met deze te verrekenen bedragen aan de zijde van de vrouw rekening houden.
Ad 5. [naam 1]
Tussen de man en de vrouw staat vast dat de vrouw tijdens haar dienstverband bij [naam 1] geïnvesteerd heeft in een recht op carry. Met een investering van € 41.105,- heeft dit een bedrag van € 157.200,- bruto opgeleverd. De vrouw stelt dat zij een deel van de investering uit haar privévermogen heeft ingelegd. De man betwist dit echter en nu de vrouw haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de investering volledig met gezamenlijk vermogen is gedaan en een bedrag van € 114.913,- netto, zoals door de man berekend en rekening houdend met een box 2 belasting latentie van 26.9%, in de verrekening aan de zijde van de vrouw meenemen.
Conclusie
Gezien het voorgaande kan het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man worden gesteld op € 1.000.341,47 en het te verreken vermogen aan de zijde van de vrouw op € 211.379,-. Derhalve dient de man in het kader van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 394.481,24 aan de vrouw te voldoen.
Belastingaanslagen (IB)
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat zij nog verschillende belastingaanslagen en -teruggaven hebben betaald dan wel ontvangen die zien op de huwelijkse periode tot aan de peildatum. Voor zover deze bedragen zijn ontvangen of betaald na de peildatum zullen deze bedragen in de verrekening worden meegenomen.
Vergoedingsrechten
Beleggingen
De man en de vrouw zijn het erover eens dat van de ten name van de vrouw gehouden beleggingen onder rekeningnummer [rekeningnummer 1] in totaal 245 aandelen aan de man toekomen. Deze aandelen zijn voor beiden privé en vallen buiten de verrekening. De rechtbank zal aldus beslissen.
Schenkingen
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de vrouw een schenking van € 241.850,- heeft ontvangen en de man van € 200.000,-, zodat de man aan de vrouw nog een bedrag van € 20.925,- verschuldigd is. De rechtbank zal aldus bepalen.
Privévermogen van de vrouw
De vrouw heeft in haar processtuk van 8 februari 2021 een bedrag van € 372.224,- genoemd als privévermogen dat in het kader van de verrekening c.q. verdeling aan haar dient te worden vergoed. Een uitleg of nadere onderbouwing ontbreekt hierbij. Eerst bij haar brief van 7 februari 2022 heeft de vrouw in een productie een overzicht overgelegd van het verloop van haar rekening(en), zonder nadere toelichting daarop in het bij de productie behorende processtuk. Nog daargelaten de mogelijk (te) late indiening hiervan, waarbij niet gebleken is dat de goede procesorde zich tegen het buiten beschouwing laten van dit stuk zou verzetten, ziet de rechtbank reeds in het ontbreken van enige verdere toelichting of verwijzing aanleiding om dit stuk buiten beschouwing te laten. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen immers mee dat van, in dit geval, de vrouw wordt verwacht dat als zij stukken indient, zij hierop nadrukkelijk en gemotiveerd een beroep doet en aldus uitlegt wat daaruit blijkt en waarom. Zo is het voor de rechtbank helder wat ter beoordeling voorligt en voor de wederpartij waartegen die zich dient te verweren (zie onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Dat is hier niet gebeurd, zodat de rechtbank geen acht zal slaan op dit stuk. Nu ook enige verdere onderbouwing van dit verzoek ontbreekt, zal de rechtbank dit afwijzen. Conclusie te verrekenen vermogen van partijen
Het voorgaande brengt met zich dat de man aan vrouw dient te betalen uit hoofde van de afwikkeling van het te verrekenen vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen een bedrag van € 415.406,24 (zijnde € 394.481,24 + € 20.925,-).
Pensioen en dividenduitkering 2018
Ten slotte heeft de vrouw ten aanzien van de door de man in 2018 ontvangen dividenduitkering en het pensioen van de man verzocht te bepalen dat de man stukken zal overleggen dan wel inzage zal geven.
Ten aanzien van de door de man in 2018 ontvangen dividenduitkering heeft de man naar het oordeel van de rechtbank een voldoende duidelijke toelichting gegeven, zodat dit verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt ten aanzien van de oudedagsvoorziening van de man. De man heeft de producties 13 en 14 overgelegd, waarin de Wet Uitfasering Pensioenen in eigen beheer wordt genoemd en waarin hieromtrent door de boekhouder, de heer [naam 7] , aan de man is geadviseerd. Zowel de man als de vrouw, die ook goed financieel onderlegd is, heeft getekend voor de omzetting naar een oudedagsverplichting. Nu de man hiermee een voldoende duidelijke toelichting heeft gegeven, zal het verzoek van de vrouw ook op dit punt worden afgewezen
Wettelijke rente
Partijen zijn het erover eens dat – naar de rechtbank begrijpt – de wettelijke rente is verschuldigd over de totale verrekenvordering vanaf de peildatum, zijnde 31 december 2019, tot aan de dag der algehele voldoening, zodat de rechtbank aldus zal bepalen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten zoals gebruikelijk compenseren, als hierna vermeld.