ECLI:NL:RBDHA:2022:7494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen vergunningvrij gebouwde overkapping in achtererfgebied; beroep ongegrond; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn EVRM toegewezen

In deze zaak heeft eiser, wonende in de nabijheid van een overkapping die zonder omgevingsvergunning zou zijn gebouwd, verzocht om handhavend op te treden tegen deze overkapping. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft het handhavingsverzoek van eiser afgewezen, wat heeft geleid tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de overkapping voldeed aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er geen overtreding was van de brandveiligheidseisen. Eiser had ook schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 11 maanden was overschreden en heeft een schadevergoeding van €1000,- toegewezen, verdeeld over de verweerder en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3752

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Boender-Wiebenga),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De derde-partij heeft een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Eiser was hierbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij was niet aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Bij brief van 23 juni 2018 heeft eiser verweerder verzocht handhavend op te treden tegen een overkapping die zonder omgevingsvergunning zou zijn gerealiseerd door de derde-partij aan de [adres 1] [huisnummer 1] in [plaats] . Eiser woont in de naastgelegen woning aan de [adres 2] [huisnummer 2] .
1.2
Op 16 juli 2019 heeft de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) een inspectie verricht op het adres [adres 1] [huisnummer 1] . Hierbij is geconstateerd dat zich in het achtererfgebied de volgende bouwwerken bevinden:
- een overkapping ingeklemd tussen de woning van eiser en de woning van de derde-partij;
- een overkapping tegen de achtergevel van de woning van de derde-partij.
Van de bevindingen is een verslag gemaakt.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eiser afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Volgens verweerder blijkt uit de constateringen van de DSO dat de afmetingen van de bouwwerken voldoen aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast is tijdens de inspectie van 16 juli 2019 niet gebleken dat de bouwwerken in strijd zijn met de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. Daarom is er geen aanleiding om handhavend op te treden. Een publiekrechtelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Verweerder heeft volgens hem niet gekeken naar de uitvoering van de werkzaamheden en de brandveiligheidseisen. Eiser stelt dat er bij de uitvoering van de werkzaamheden schade is toegebracht aan de woning waarin hij woont en dat hij mede namens de eigenaar van die woning handelt. Ook stelt hij dat de derde-partij geen toestemming heeft gekregen van haar verhuurder om de bouwwerkzaamheden te verrichten. Eiser geeft verder aan verschillende vormen van overlast door de derde-partij (en bij haar betrokken personen) te ervaren.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat deze zaak slechts ziet op de besluitvorming van verweerder over eisers verzoek om handhaving tegen een overkapping. De overlast die eiser stelt van de zijde van de derde-partij te ondervinden en de verzoeken die hij in dat verband heeft gedaan, vallen buiten het kader van deze procedure. De rechtbank gaat daarom voorbij aan wat eiser daarover heeft aangevoerd.
5. Wat betreft de verzochte handhaving, stelt de rechtbank voorop dat verweerder alleen handhavend op kan en mag treden indien er sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Artikel 2.1, derde lid, van de Wabo biedt echter de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur uitzonderingen te maken op dit verbod. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarin genoemde artikelen uit Bijlage II bij dat besluit.
7. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard alleen op te komen tegen de weigering handhavend op te treden tegen de overkapping die tussen zijn woning en de woning van de derde-partij is gebouwd en niet tegen de overkapping die de derde-partij tegen de achtergevel van haar woning heeft gebouwd. De rechtbank zal daarom uitsluitend beoordelen of er met betrekking tot de eerste overkapping sprake is van een overtreding en de tweede overkapping buiten beschouwing laten.
8. Uit de rapportage van de inspectie van 16 juli 2019 komt naar voren dat de overkapping niet in strijd komt met het bestemmingsplan en de wat betreft de afmetingen voldoet aan de vereisten voor vergunningvrij bouwen als opgenomen in het BOR. Deze bevindingen zijn door eiser niet betwist en de rechtbank ziet overigens ook geen aanleiding voor twijfel daaraan. Dat betekent dat de derde-partij niet in overtreding is van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en verweerder dus terecht niet op die grond handhavend heeft opgetreden. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de overkapping in strijd is met een concreet brandveiligheidsvoorschrift of ander wettelijk voorschrift op grond waarvan verweerder handhavend zou moeten optreden tegen de overkapping. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, biedt daarvoor geen grond. Of de verhuurder van de woning van de derde-partij toestemming voor de overkapping heeft gegeven, betreft een zaak tussen die verhuurder en derde-partij. Voor zover eiser meent schade te hebben geleden door de bouw van de overkapping, kan hij een vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter indienen.
9. De conclusie is dat verweerder het handhavingsverzoek van eiser terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding vanwege termijnoverschrijding
10. Eiser heeft in beroep verzocht om toewijzing van een vergoeding vanwege termijnoverschrijding, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat deze zaak zijn emoties negatief beïnvloedt. De rechtbank merkt dit verzoek van eiser aan als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
10.1
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze geldt als uitgangspunt dat de termijn begint te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit. Tevens geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [1]
10.2
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 5 augustus 2019. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (26 juli 2022) zijn 2 jaar en (ruim) 11 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door verweerder 9 maanden geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft 2 jaar en 2 maanden geduurd. De rechtbank heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de gehele procesgang langer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn is aldus met 11 maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van €500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, leidt dit tot een schadevergoeding van €1000,-. Omdat de overschrijding zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank zowel verweerder als de Staat der Nederlanden veroordelen tot een schadevergoeding van €500,-.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van €500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van €500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704.