ECLI:NL:RBDHA:2022:7457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
NL22.4662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op asielaanvraag en beoordeling van dwangsom onder Tijdelijke wet

In deze zaak heeft eiser, een Turkse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Eiser had op 22 augustus 2021 een asielaanvraag ingediend en op 18 maart 2022 beroep aangetekend. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft op 21 juni 2022 een besluit genomen waarin de aanvraag is ingewilligd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is komen te vervallen, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Eiser heeft daarnaast verzocht om de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat de Tijdelijke wet, die bepaalt dat bepaalde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn en dat de asielprocedure uniek is in zijn kenmerken. Hierdoor is de Tijdelijke wet niet in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en is openbaar gemaakt op 21 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4662

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J.-A. Nijland),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

ProcesverloopOp 18 maart 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.

Verweerder heeft op 11 april 2022 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag ingewilligd.
Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [1] heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het alsnog genomen besluit.
Op 23 juni 2022 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 24 juni 2022 een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.M. Oliana, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
1.1
Eiser heeft op 22 augustus 2021 een asielaanvraag ingediend. Op 1 maart 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verweerder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alsnog een besluit te nemen op zijn asielaanvraag.
Ontvankelijkheid
2. Omdat verweerder een besluit heeft genomen op eisers asielaanvraag, is het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers aanvraag en het bepalen van een beslistermijn, ontvallen. De rechtbank verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk.
De dwangsom
3. Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen.
4. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet [2] bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin artikel 8:55d staat) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd.
4.1
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de Tijdelijke wet wegens het overschrijden van de beslistermijn geen dwangsommen heeft verbeurd.
4.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat de Tijdelijke wet onverbindend moet worden verklaard omdat deze wet strijdig is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het recht op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest [3] . Eiser beroept zich daarbij op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 april 2022 [4] en, voor wat betreft artikel 47 van het Handvest, ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022 [5]
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel
4.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat toepassing moet worden gegeven aan het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of dit beginsel is geschonden.
4.4
In het arrest X. en Y. [6] is – voor zover hier van belang – over het gelijkwaardigheidsbeginsel door het Hof [7] het volgende overwogen:
37 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging daarvan een gelijke behandeling vereist van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Derhalve moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd en dient vervolgens te worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arresten van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punt 45, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 19).
39 Wat de vergelijkbaarheid van de beroepen betreft, staat het aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedureregels, om na te gaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 39, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 20).’
4.5
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dus een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op (schending van) het nationale recht enerzijds en (schending van) het Unierecht anderzijds. Dat betekent dat eerst moet worden geïdentificeerd met welke soort nationale procedures de (dwangsomregeling in) de asielprocedure kan worden vergeleken. Dit moet, zo volgt uit het arrest X. en Y. worden beoordeeld aan de hand van het voorwerp, de oorzaak en de voornaamste kenmerken ervan. Pas als sprake is van vergelijkbare procedures moet worden beoordeeld of de beroepen wegens schending van het Unierecht ongunstiger zijn dan de soortgelijke beroepen wegens schending van het nationale recht. Bij deze beoordeling moet betrokken worden de plaats van het voorschrift in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties [8] .
4.6
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de asielprocedure geen vergelijkbare nationale procedure kent. De asielprocedure heeft als voorwerp het verkrijgen van internationale bescherming. Deze procedure kent geen nationale equivalent. Alleen al daarom is geen sprake van vergelijkbare procedures. Dat de vreemdeling zowel in een asielprocedure als in een nationale procedure rechtmatig verblijf wenst te verkrijgen, maakt niet dat de procedures vergelijkbaar zijn. Bovendien onderscheidt de asielprocedure zich ook in zijn voornaamste kenmerken, zoals een eigen procesinleiding, het feit dat verweerder rekening moet houden met de actuele ontwikkelingen in het land van herkomst van de vreemdeling, dat verweerder te maken heeft met snel wijzigende jurisprudentie en onvoorziene pieken in de instroom van asielaanvragen door bijvoorbeeld een plotselinge vluchtelingenstroom als gevolg van het uitbreken van een oorlog.
4.7
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat geen sprake is van vergelijkbare procedures. De rechtbank komt dan niet toe aan de beoordeling of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan beroepen die betrekking hebben op bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten.
Een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 Handvest
4.8
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 47 van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is opgenomen, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling hiervan. Het gaat in deze zaak om het verbeuren van een dwangsom in de bestuurlijke fase en niet om de dwangsom die in de rechterlijke fase kan worden opgelegd voor het niet naleven van de door de rechtbank bepaalde beslistermijn. Zoals is overwogen onder punt 2 van deze uitspraak, kan de rechtbank zich over het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet uitlaten, omdat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Conclusie
5. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond.
6. Omdat het instellen van het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet zonder reden was, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND.
3.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
4.ECLI:NL:RBDHA:2022:3776 en ECLI:N:RBDHA:2022:3777.
6.Arrest van 26 september 2018, C-180/17, ECLI:EU:C:2018:775.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.Arrest X. en Y. ECLI:EU:C:2018:775, punt