ECLI:NL:RBDHA:2022:7453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
AWB 22/2315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf en de hoorplicht in bezwaarprocedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 juli 2022, wordt de weigering van een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken beoordeeld. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had samen met zijn vrouw een aanvraag ingediend voor een visum om hun dochter en schoonzoon te bezoeken in Nederland, met als doel de geboorte van hun eerste kleinkind bij te wonen. De rechtbank oordeelt dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet te horen in de bezwaarprocedure, ondanks dat eiser niet expliciet deze beroepsgrond had aangevoerd. De rechtbank benadrukt dat eiser niet door een professioneel gemachtigde werd bijgestaan, wat extra zorgvuldigheid van de overheid vereist. De rechtbank concludeert dat de minister het visum niet had mogen weigeren op basis van de gevolgde procedure en de motivering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om eiser alsnog te horen en een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de informatie die eiser heeft aangeleverd. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bezwaarprocedures, vooral in situaties waarin de aanvrager niet goed in staat is om zijn standpunten schriftelijk te verwoorden. De rechtbank stelt dat de hoorplicht essentieel is voor een eerlijke behandeling van de zaak en dat de minister de gelegenheid had moeten bieden om aanvullende informatie te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 22/2315

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: [schoonzoon] ),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 1 februari 2022 heeft eiser, samen met zijn vrouw, een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek aan referenten, hun dochter en schoonzoon (tevens gemachtigde in deze procedure).
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de vraag of verweerder, op basis van de gevolgde procedure en de gegeven motivering, het visum heeft mogen weigeren. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder dat niet heeft mogen doen en dat verweerder daarom, na eiser c.q. referent daarover gehoord te hebben, een nieuw besluit moet nemen.
Standpunten van partijen
3. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft het aangevraagde visum geweigerd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a, onder ii, en sub b, van de Visumcode. [1] Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat aan het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum (vestigingsgevaar). In dat kader acht verweerder het van belang dat de sociale- en economische binding van eiser met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond, terwijl er door het kleinkind wel binding is met Nederland
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. In beroep voert eiser aan dat hij een aanvraag heeft gedaan voor een visum voor kort verblijf om zijn dochter en schoonzoon te bezoeken in verband met de geboorte van hun eerste kind. De dochter van eiser heeft enkele medische klachten en heeft de hulp van eiser en zijn vrouw nodig in de eerste periode na de bevalling, zeker nu zijn schoonzoon werkt en zijn dochter en schoonzoon geen andere hulp kunnen krijgen, bijvoorbeeld van hulpverleningsinstanties. Dat eiser en zijn vrouw via Duitsland naar Nederland willen komen, wordt ten onrechte door verweerder aan eiser tegengeworpen, omdat daar het dichtstbijzijnde vliegveld bij referenten ligt. Zij zullen ook tijdig weer terugkeren naar Iran en referent is bereid daarvoor garant te staan een boete te betalen als zijn schoonouders niet tijdig huiswaarts keren. Eiser en zijn vrouw zijn al veel vaker in Nederland geweest op bezoek bij referenten en toen zijn zij steeds tijdig teruggekeerd naar Iran. Dat hun laatste bezoek inmiddels zeven jaar geleden is, komt door een ziekte van eiser en vervolgens door de reisbeperkingen als gevolg van de coronamaatregelen. Dit doet niet af aan het feit dat zij ook nu weer zullen terugkeren naar Iran en enkel op bezoek komen. De vrouw van eiser heeft haar eigen kapsalon, eiser zelf is met pensioen maar werkt daarnaast nog een aantal uren. Daarnaast hebben zij een eigen woning, waardoor er sprake is van een economische binding. De sociale binding is ook aanwezig, nu eiser en zijn vrouw al jaren in Iran wonen, de taal spreken en gewend zijn aan de cultuur van het land. Ook heeft de vrouw van eiser enige zorg voor haar moeder op zich genomen. Eiser heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, nog diverse bewijsstukken overgelegd in de beroepsprocedure.
Het juridische kader
5. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode wordt, voor zover hier van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a onder ii, van de Visumcode word een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Op grond van het eerste lid onder b van dat artikel wordt een visum ook geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over, voor zover hier relevant, het voornemen van aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. Verweerder heeft bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, het zogenoemde vestigingsgevaar, een grote beoordelingsruimte. [2] Vanwege deze beoordelingsruimte mag de rechtbank het standpunt van verweerder slechts terughoudend toetsen, in die zin dat de rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daarbij toetst de rechtbank onder andere of het genomen besluit zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd. Of de rechtbank zelf ook tot de gemaakte keuze zou komen, is daarbij niet doorslaggevend omdat de rechtbank de beoordelingsruimte van het bestuursorgaan moet respecteren.
Doel van het verblijf
7. Eiser voert aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat het doel van verblijf van eiser niet duidelijk is.
8. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8.1.
Uit de visumaanvraag en hetgeen in de onderhavige procedure is aangevoerd door eiser blijkt duidelijk dat het gaat om een familiebezoek aan dochter, schoonzoon en (op het moment van de aanvraag verwacht en inmiddels geboren) kleinkind. De rechtbank volgt verweerders standpunt dat het doel van het voorgenomen verblijf onduidelijk is, daarom niet.
8.2.
Dat over de precieze gewenste verblijfsduur enige onduidelijkheid heeft bestaan, doet niet af aan het feit dat het doel van het verblijf duidelijk is. De onduidelijkheid over de verblijfsduur heeft betrekking op eisers geuite wens om, vanwege medische redenen (namelijk het verzorgen van zijn dochter), een langer verblijf dan 90 dagen te wensen en eisers geuite wens van een multiple entry-visum. Dit maakt echter niet dat getwijfeld moet worden aan doel en aard van het bezoek, namelijk familiebezoek. De rechtbank is verder van oordeel dat voldoende duidelijk is dat de ingediende aanvraag (evenals het bestreden besluit) ziet op een visum kort verblijf voor de duur van 90 dagen. Voor zover daarover bij verweerder onduidelijkheid bestond, had deze bovendien gemakkelijk weggenomen kunnen worden, bijvoorbeeld in een hoorzitting tijdens bezwaar (waarop de rechtbank onder 10.4 en verder nader ingaat).
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Nu verweerder twee zelfstandige weigeringsgronden aan de weigering van het gevraagde visum ten grondslag heeft gelegd en, zoals verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, de tweede weigeringsgrond (het meest) dragend is voor het bestreden besluit, moet ook die tweede weigeringsgrond besproken worden. Dat doet de rechtbank hierna.
Vestigingsgevaar (risico niet tijdige terugkeer)
9. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij en zijn vrouw Nederland niet tijdig zullen verlaten.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10.1.
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat het bestreden besluit ex tunc moet worden getoetst, dat wil zeggen op basis van de feiten en omstandigheden zoals die golden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dat betekent niet dat deze feiten toen al bewezen moesten zijn, maar wel dat alleen gekeken kan worden naar feiten die zich toen al voordeden en dat feiten die zich pas na het bestreden besluit hebben voorgedaan, in beginsel niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Dergelijke feiten kunnen wel aanleiding geven voor een nieuwe aanvraag die dan op basis van die feiten moet worden beoordeeld.
10.2.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiser in bezwaar en beroep nadere stellingen heeft ingenomen, maar ook nader bewijs heeft geleverd van reeds eerder ingenomen stellingen en van feiten die zich reeds voordeden ten tijde van het bestreden besluit. De ex tunc-toetsing staat er niet aan in de weg die feiten, voor zover deze nu (wel) bewezen zijn, te betrekken bij het oordeel van de rechtbank.
10.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eisers gemachtigde, zijn referent (schoonzoon) is en niet een professioneel gemachtigde, zoals een advocaat of iemand die juridisch geschoold is. Gelet daarop en gelet op de aard van de zaak, kijkt de rechtbank met meer coulance naar eisers beroepsgronden, dat wil zeggen dat de rechtbank ruim omgaat met zijn plicht om de rechtsgronden aan te vullen en zijn bevoegdheid om de feiten aan te vullen. Ook wil dat zeggen dat de rechtbank extra aandacht heeft voor de “equality of arms” oftewel het bewaken van gelijkwaardige proceskansen. Zowel van verweerder als van de rechter mag, naar het oordeel van de rechtbank, in deze situatie enige compensatie en hulp verwacht worden.
10.4.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser dan wel referenten in beroep niet zijn gehoord. Weliswaar heeft eiser dit als zodanig niet als beroepsgrond aangevoerd, maar de rechtbank ziet in de wel aangevoerde beroepsgronden, gelet op hetgeen onder 10.3 is overwogen, aanleiding om hierover wel een oordeel te geven.
10.5.
Verweerder heeft afgezien van de hoorplicht in de bezwaarfase omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond acht. [3] In de Werkinstructie 2019/16 (WI) wordt uiteengezet hoe verweerder deze hoorplicht toepast. In de WI staat dat de belanghebbende ‘in de regel’ wordt gehoord, dat de uitzonderingsgronden terughoudend worden toegepast, en dat in een twijfelgeval het bestuursorgaan er goed aan doet om te horen. Leidend daarbij zijn de door de wetgever beoogde doelen en functies van het horen in bezwaar zoals die volgen uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):
  • omdat niet iedereen in staat is zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren, moet de gelegenheid worden geboden dat de belanghebbende mondeling zijn mening bij het bestuursorgaan naar voren brengt;
  • het horen kan ertoe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen;
  • door het houden van een hoorzitting bestaat de gelegenheid naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken;
  • door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid – ook als hij geen gelijk krijgt – worden versterkt.
10.6.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft recent in de uitspraak van 6 juli 2022 [4] geoordeeld dat vreemdelingen vaker moeten worden uitgenodigd voor een hoorzitting als zij bezwaar maken tegen een besluit. De Afdeling heeft daarbij het wettelijk kader uiteengezet: “
De wettelijke plicht om een vreemdeling in de bezwaarfase te horen volgt uit artikel 7:2 van de Awb. Van horen kan worden afgezien om een aantal redenen, die uitputtend zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb. Het gaat hier om de reden die in deze bepaling is opgenomen onder b. Op grond daarvan kan van horen worden afgezien als een bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit het geval is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, r.o. 4.1). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:2 en 7:3 volgt dat het horen een 'essentieel onderdeel' van de bezwaarprocedure vormt en dat de in artikel 7:3 opgenomen gronden terughoudend dienen te worden toegepast (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 144-145 en 147).” Verder is de Afdeling ingegaan op het beleid zoals weergegeven in de WI. In de uitspraak heeft de Afdeling het standpunt van de staatssecretaris weergegeven over het beginsel van fair play, waarbij het belangrijk is om actief contact zoeken met de vreemdeling en aan te geven welke informatie en stukken nog ontbreken. De Afdeling noemt in de uitspraak als situaties waarin aan het horen bijzonder belang toekomt onder andere “
de situatie waarin een vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd die van hem worden verlangd, of de situatie waarin er - om welke reden dan ook - nog onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex bestaan.” De Afdeling overweegt hierover:
“Het uitgangspunt dat een vreemdeling gehoord wordt komt in deze situaties bijzonder belang toe, omdat er immers veel omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat een vreemdeling niet alle verzochte informatie kan overleggen. Een gehoor kan juist dan uitkomst bieden om ontbrekende informatie boven tafel te krijgen, of eventueel te zoeken naar oplossingen voor gerezen problemen.
10.7.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 10.5 en 10.6 weergegeven redenen die in voornoemde uitspraak worden genoemd om een vreemdeling te horen, bij uitstek van toepassing zijn in de zaak van eiser. Van eiser en zijn referent(en)/gemachtigde mag niet worden verwacht dat zij hun gedachten goed schriftelijk kunnen formuleren en dat zij goed op de hoogte zijn van hun bewijslast en hetgeen zij moeten doen om daaraan te voldoen. Juist in die situatie is, nu naar het oordeel van de rechtbank van een aanstonds kansloos bezwaar geen sprake was, het horen van belang om informatie uit te wisselen en van eisers referent(en) de benodigde informatie en onderbouwing van de aanvraag te verkrijgen. Tijdens de hoorzitting kan ook worden onderzocht of er oplossingen zijn om het visum te kunnen verlenen en het familiebezoek doorgang te kunnen laten vinden, bijvoorbeeld door te bespreken welke garanties er zijn of gegeven kunnen worden voor een tijdige terugkeer.
10.8.
Eiser heeft, zoals onder 10.2 overwogen, in de loop van de procedure diverse nadere stellingen ingenomen ter onderbouwing van de tijdige terugkeer en daarvoor ook bewijs geleverd, evenals bewijs van eerder al ingenomen stellingen. Verweerders gemachtigde heeft op zitting geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen met deze bewijsstukken. De rechtbank vindt het goed om te horen dat verweerder een herbeoordeling in zoverre voldoende kansrijk acht, maar acht het niet doelmatig om dit in de vorm van een nieuwe aanvraag te doen, waarop verweerder opnieuw een primair besluit neemt. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de oorspronkelijke aanvraag dateert van 1 februari 2022 en dat het doel van die aanvraag onder meer was het aanwezig kunnen zijn bij de geboorte van het kleinkind – dat inmiddels op 5 mei 2022 is geboren – en het ondersteunen van de moeder in met name de eerste periode na de bevalling, vanwege haar medische problematiek. Op zitting is gebleken dat eiser deze zorg nu op zich neemt, maar dat dit een heel zware belasting voor hem is naast zijn baan. In dat licht is het gewenst dat er snel duidelijkheid komt en de rechtbank ziet niet in waarom die niet in onderhavige procedure verkregen kan worden.
10.9.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval, gelet op alle omstandigheden, eiser had moeten horen. Nu verweerder dat heeft nagelaten, moet verweerder dit alsnog doen.
10.10.
Het voorgaande betekent dat eisers beroepsgronden tegen verweerders standpunt dat een tijdige terugkeer niet verzekerd is, voor zover de rechtbank deze opvat als de beroepsgrond dat eiser ten onrechte niet is gehoord en dus niet in de gelegenheid is gesteld om tijdig de benodigde informatie en bewijs daarvoor aan te leveren, slagen. Aan een verdere bespreking van deze beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe, omdat verweerder daarover bij het nieuw te nemen besluit een standpunt moet innemen op basis van hetgeen besproken en uitgewisseld wordt tijdens (en na) de te houden hoorzitting.
Conclusie
11. Gelet op hetgeen onder 8.3 en 10.10 is geoordeeld, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat wil in ieder geval zeggen dat verweerder eiser c.q. referent(en) alsnog moet horen en daarbij aandacht moet hebben voor de informatie die en het bewijs dat eiser inmiddels heeft geleverd en/of nog moet leveren om een visum kort verblijf te kunnen verkrijgen. De rechtbank zal verweerder daartoe een termijn stellen die naar het oordeel van de rechtbank voldoende lang is voor het houden van een hoorzitting, het vervolgens eventueel nader aanleveren van stukken door eiser c.q. referenten en het nemen van een nieuw besluit en die niet te lang is gelet op hetgeen onder 10.8 is overwogen.
12. Deze uitspraak betekent dat eiser in zoverre gelijk krijgt dat verweerder het visum kort verblijf niet had mogen weigeren op basis van de gevolgde procedure (waarin niet is gehoord in de bezwaarfase) en de gegeven motivering. Verweerder moet daarom een deel van de besluitvorming opnieuw doen (namelijk een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser nemen na eiser c.q. referent(en) alsnog gehoord te hebben). Over de uitkomst van die nieuwe beslissing kan de rechtbank nu nog niets zeggen.
13. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Van voor een proceskostenveroordeling in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.R.L. Kamp, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juli 2022.

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2013:862.
3.Zie artikel 7:2 en artikel 7:3, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht.