Overwegingen
1. Eiseres stelt dat zij is geboren op [geboortedag] 1999 en dat zij de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Eiser stelt dat hij is geboren op 1 januari 1999 en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Eisers hebben verklaard dat zij elkaar in 2018 in Italië hebben leren kennen en sindsdien een relatie hebben. Op 25 december 2021 hebben zij in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Een dag na het besluit van eiseres en een dag voor het besluit van eiser, op [geboortedag] 2022, is eiseres bevallen van een tweeling, [kind 1] en [kind 2] . Uit de resultaten van het DNA-onderzoek van 11 juli 2022 blijkt dat eiser de vader van de twee kinderen is, zoals eisers eerder al hadden verklaard.
3. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de asielaanvragen van eisers buiten behandeling gesteld, omdat volgens de bepalingen van de DublinverordeningDuitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres en Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nadat uit het DNAonderzoek was gebleken dat eiser de vader van de kinderen van eiseres is, heeft verweerder in het verweerschrift een aanvullende motivering gegeven. Daarin heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is geworden dat er een gezinsband bestaat tussen eiser, eiseres en hun twee kinderen. Volgens verweerder vormt deze gezinsband echter geen aanleiding om toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening om de asielaanvragen zelf te behandelen.
4. Eisers betwisten niet dat op grond van de criteria van de Dublinverordening respectievelijk Duitsland en Italië verantwoordelijk zijn voor de behandeling van hun asielaanvragen. Maar eisers voeren wel aan dat het van onevenredige hardheid getuigt om hen van elkaar te scheiden en dat verweerder daarom hun asielaanvragen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening zelf moet behandelen. Het is in het belang van de kinderen om bij beide ouders te kunnen blijven. De kinderen zijn voor hun verzorging niet alleen afhankelijk van eiseres, maar ook van eiser. Verder vreest eiseres in Duitsland voor de mensenhandelaren waar zij daar slachtoffer van is geweest.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich in het besluit van 25 mei 2022 en het daarbij behorende voornemen terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ook in Duitsland aangifte kan doen van mensenhandel. Duitsland is partij bij dezelfde mensenrechtenverdragen als Nederland en het is niet gebleken dat de Duitse autoriteiten eiseres niet willen of kunnen helpen. Het feit dat eiseres in Duitsland slachtoffer is geweest van mensenhandel vormt daarom geen belemmering voor een overdracht aan Duitsland.
6. Partijen zijn het er over eens dat eisers niet onder de definitie van ‘gezinsleden’ uit artikel 2, onder g, van de Dublinverordening vallen. Eisers hebben elkaar namelijk pas ontmoet toen zij op het grondgebied van de Europese Unie waren en het gezin bestond dus niet al in het land van herkomst. Zij kunnen daarom geen beroep doen op de artikelen 10 of 11 van de Dublinverordening, waaruit volgt dat dezelfde lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van gezinsleden. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of verweerder geen aanleiding hoefde te zien om de asielaanvragen van eisers zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
7. In artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening staat dat de lidstaten het belang van het kind voorop moeten stellen bij alle procedures op grond van de Dublinverordening. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat dat artikel verweerder niet verplicht om een asielaanvraag zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.Dat neemt niet weg dat verweerder volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de behandeling van een asielaanvraag aan zich trekt, in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. In dat kader kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter toetsen of verweerder zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind, voor zover aangevoerd.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor eiser in eisers bestreden besluit en voor zowel eiser als eiseres in de aanvullende motivering in verweerders reactie op het DNA-rapport onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen [kind 1] en [kind 2]. In de reactie op het DNA-rapport staat dat verweerder het in het belang van de kinderen acht om bij hun moeder te blijven, maar benoemt verweerder niet of het al dan niet in het belang van de kinderen is om bij hun vader te blijven. Dat betekent dat verweerder niet heeft gemotiveerd of het in het belang van de kinderen is dat zij al dan niet een band met hun vader kunnen opbouwen. Evenmin heeft verweerder gereageerd op eisers’ onderbouwde stelling dat de kinderen voor een deel van de zorg afhankelijk zijn van hun vader. Uit de verder overgelegde stukken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en de verloskundige wordt namelijk aannemelijk dat beide ouders de zorg voor de kinderen op zich nemen. Weliswaar kan de stelling van verweerder juist zijn dat eiseres ook in Duitsland hulp kan krijgen bij de zorg voor haar kinderen. Maar of en waarom dat dan in het belang van de kinderen is, heeft verweerder niet toegelicht. Eisers hebben hierbij op de zitting onbetwist verklaard dat de zorg voor een – te vroeg geboren – tweeling met zijn tweeën al zwaar is en dat eiseres deze zorg niet alleen aankan.
9. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Verweerder zal binnen zes weken opnieuw op de asielaanvragen van eisers moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak en met name artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat gelet op de nagenoeg gelijke beroepsgronden in beide beroepen, dit samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Als aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.