ECLI:NL:RBDHA:2022:7314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
NL21.18894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek verblijfsvergunning asiel en ingangsdatum

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die van Iraakse nationaliteit is en sinds 1 april 2001 over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beschikte. Eiser had eerder een verblijfsvergunning die in 2002 werd ingetrokken op basis van onjuiste persoonsgegevens. Na een lange juridische strijd, waarin is vastgesteld dat eiser zowel de identiteit van [eiser] uit Irak als [A] uit Jordanië heeft, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het herzieningsverzoek. Verweerder heeft het verzoek ingewilligd, maar de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 22 maart 2018, de datum van het herzieningsverzoek.

Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, waardoor hij recht had op een eerdere ingangsdatum. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum niet eerder kon zijn dan de datum van het herzieningsverzoek. De rechtbank concludeerde dat de oorspronkelijke intrekking op een onjuiste feitenvaststelling berustte en dat eiser in de situatie moest worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de intrekking niet had plaatsgevonden. Daarom heeft de rechtbank de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vastgesteld op 1 april 2001, zoals door eiser was verzocht.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18894

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

ProcesverloopBij besluit van 3 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 27 november 2002 ingewilligd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op 23 mei 2022 heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om aan te geven vanaf welke datum eiser over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beschikte.
Bij brief van 27 mei 2022 heeft verweerder gereageerd. Eiser heeft hierop, bij brief van dezelfde datum, gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1968 en van Iraakse nationaliteit, beschikte per
1 april 2001 (sinds de invoering van de Vreemdelingenwet 2000) over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Zijn verblijfsrecht in daaraan voorafgaande periode (vanaf 1994/1995) had een andere benaming. Bij besluit van 27 november 2002 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat eiser bij de indiening van zijn aanvraag onjuiste persoonsgegevens zou hebben verstrekt. Eiser zou niet [eiser] uit Irak zijn, maar [A] uit Jordanië. Na het voeren van vele procedures over de identiteit van eiser, is met de uitspraak van 28 januari 2016 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, is in rechte komen vast te staan dat eiser zowel [eiser] uit Irak als [A] uit Jordanië is.
2. Op 22 maart 2018 heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op het intrekkingsbesluit van 27 november 2002. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van
12 december 2019 afgewezen, omdat volgens verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hiertegen ingediende beroep is ongegrond verklaard. [1] Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 16 juni 2021 gegrond verklaard. [2] In deze uitspraak is voor zover van belang overwogen dat na de vele door eiser sinds de intrekking van zijn verblijfsvergunning gevoerde procedures in rechte is komen vast te staan dat eiser zowel [eiser] als [A] is. Volgens de Afdeling is het feitelijk niet mogelijk dat één persoon twee identiteiten heeft. Anders dan wanneer het om een alias gaat, kan eiser niet zowel [eiser] als [A] zijn. Om deze uitzonderlijke en slepende patstelling te doorbreken, gaat de Afdeling in dit zeer bijzondere geval voorbij aan de onder 1 bedoelde uitspraak en wat daarin is overwogen over nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De Afdeling overweegt verder dat het verweerder niet vrij staat om aan het echt bevonden Iraakse paspoort van eiser, waaruit zijn identiteit blijkt, geen waarde te hechten. Gelet op de in de uitspraak van de Afdeling genoemde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding om verweerder op te dragen nader onderzoek te doen naar het echt bevonden Iraakse paspoort van eiser en wordt geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser [eiser] uit Irak is en niet [A] uit Jordanië. Verweerder wordt opgedragen opnieuw op het verzoek om herziening te beslissen en er daarbij vanuit te gaan dat eiser [eiser] uit Irak is.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 27 november 2002 vervolgens ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 22 maart 2018.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser voert aan dat onduidelijk is of aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is verleend, nu in de begeleidende brief bij het bestreden besluit is vermeld dat aan hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend. Eiser is van mening dat hij in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verder voert eiser aan dat verweerder een verkeerde ingangsdatum hanteert. Verweerder had de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ongedaan moeten maken en eiser een verblijfsvergunning met ingang van 10 maart 1994 moeten verlenen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd
5. Ter zitting heeft eiser zijn eerste beroepsgrond ingetrokken omdat inmiddels vaststaat dat aan eiser bij het bestreden besluit een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. Aan eiser is een verblijfsdocument verstrekt waarop dat is vermeld.
Ingangsdatum van de verblijfsvergunning
6. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil wat de ingangsdatum moet zijn van de aan eiser verleende verblijfsvergunning.
7. Verweerder heeft de vergunning verleend per 22 maart 2018, de datum van het herzieningsverzoek. In het bestreden besluit is dit niet toegelicht. Ter zitting heeft verweerder (onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling met vindplaats ECLI:NL:RVS:2021:1432) het standpunt ingenomen dat een verblijfsvergunning in twee gevallen kan worden verleend met ingang van een eerdere datum dan de datum van het herzieningsverzoek: 1) indien de intrekking van het eerdere besluit evident onjuist was of
2) indien sprake is van later bekend geworden informatie waaruit volgt dat al eerder werd voldaan aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. Volgens verweerder is de eerste situatie niet aan de orde, omdat uit de onder 2 bedoelde uitspraak van de Afdeling niet volgt dat het intrekkingsbesluit uit 2002 evident onjuist was. Ook de tweede situatie is volgens verweerder niet aan de orde.
8. Eiser stelt dat moet worden uitgegaan van een eerdere ingangsdatum, omdat het geen opvolgende aanvraag is, maar een herzieningsverzoek van een onterechte beslissing tot intrekking uit 2002. De intrekking moet ongedaan worden gemaakt, zodat geen verblijfsgat ontstaat. Eiser heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat een eerdere ingangsdatum (dan 2018) van belang is voor een verzoek om naturalisatie (gelet op de eis dat gedurende vijf jaar voorafgaand aan dat verzoek moet worden beschikt over een geldige verblijfsvergunning).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met het in het bestreden besluit - zonder enige motivering - toekennen van een verblijfsvergunning asiel met ingang van de datum van het herzieningsverzoek (2018). Verweerder was gehouden rechtsherstel te bieden, nu er redelijkerwijs vanuit kan worden gegaan dat de oorspronkelijke intrekkingsbeslissing uit 2002 op een onjuiste veronderstelling van feiten heeft berust. Immers volgt uit de uitspraak van de Afdeling waarin is vermeld dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser [eiser] uit Irak is, dat hij dit ook in 2002 was. Hij kan immers geen twee identiteiten hebben. Dat betekent dat het intrekkingsbesluit uit 2002 achteraf gezien op een onjuiste feitenvaststelling berust. Eiser moet in de situatie worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien geen intrekking van zijn verblijfsvergunning zou hebben plaatsgevonden.
10. Ook met de ter zitting door verweerder gegeven motivering kan niet worden volstaan. Anders dan in de door verweerder ter zitting genoemde uitspraak (ECLI:NL:RVS:2021:1432), gaat het in deze zaak om de situatie waarin eiser beschikte over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, die is ingetrokken. Het verzoek om herziening ziet op een intrekkingsbesluit, niet op een besluit tot afwijzing van een aanvraag.
11. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
12. De rechtbank ziet in de bijzondere omstandigheden van deze zaak en de lange periode waarin eiser in onzekerheid heeft verkeerd, aanleiding om, zoals door eiser ook verzocht, zelf voorziend de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen. De rechtbank zal deze datum vaststellen op 1 april 2001. Partijen zijn het erover eens dat eiser per 1 april 2001 (sinds de invoering van de Vreemdelingenwet 2000) over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft beschikt en dat zijn verblijfsrecht in daaraan voorafgaande periode (vanaf 1995) een andere benaming had. Voor een eerdere ingangsdatum zoals door eiser is verzocht (1994) ziet de rechtbank gelet op het voorgaande geen aanleiding. Eiser heeft uitsluitend gewezen op het belang van verstrekking van een vergunning met een eerdere ingangsdatum in verband met naturalisatie. Andere redenen om aan te nemen dat eiser belang heeft bij een eerdere ingangsdatum zijn gesteld noch gebleken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het inbrengen van een nadere schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1). [3] Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor wat betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en bepaalt de ingangsdatum op 1 april 2001;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14494).
3.Besluit proceskosten bestuursrecht.