ECLI:NL:RBDHA:2022:7314
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Herzieningsverzoek verblijfsvergunning asiel en ingangsdatum
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die van Iraakse nationaliteit is en sinds 1 april 2001 over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beschikte. Eiser had eerder een verblijfsvergunning die in 2002 werd ingetrokken op basis van onjuiste persoonsgegevens. Na een lange juridische strijd, waarin is vastgesteld dat eiser zowel de identiteit van [eiser] uit Irak als [A] uit Jordanië heeft, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het herzieningsverzoek. Verweerder heeft het verzoek ingewilligd, maar de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 22 maart 2018, de datum van het herzieningsverzoek.
Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, waardoor hij recht had op een eerdere ingangsdatum. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum niet eerder kon zijn dan de datum van het herzieningsverzoek. De rechtbank concludeerde dat de oorspronkelijke intrekking op een onjuiste feitenvaststelling berustte en dat eiser in de situatie moest worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de intrekking niet had plaatsgevonden. Daarom heeft de rechtbank de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vastgesteld op 1 april 2001, zoals door eiser was verzocht.
De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.